201701520/1/A2.
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Hilversum,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 januari 2017 in zaak nr. 16/3330 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2016 heeft het college een verzoek tot het nemen van een verkeersmaatregel inhoudende de plaatsing van een bord E4 met tijdsvenster op een gedeelte van de Albertus Perkstraat, ter hoogte van het appartementencomplex Albertus Perkstraat 20-34 afgewezen en te kennen gegeven dat geen dwangsom is verschuldigd.
Bij besluit van 25 mei 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2017, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college vertegenwoordigd door mr. J.T. Vedder, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat de identiteit van eiser niet voor afloop van de beroepstermijn kenbaar was. Volgens hen heeft de rechtbank niet in redelijkheid tot dit oordeel kunnen komen nu uit het beroepschrift in samenhang met eerdere procedures voldoende duidelijk was dat [gemachtigde] het beroep heeft ingediend namens de appartementenbewoners. Verder heeft [gemachtigde] desgevraagd machtigingen overgelegd.
1.1. In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
In artikel 6:5, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bezwaar- of beroepschrift ondertekend wordt en ten minste bevat:
a. de naam en het adres van de indiener;
[…]
In artikel 6:6 van de Awb is bepaald dat indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
1.2. Zoals de Afdeling in onder meer de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:681) heeft overwogen, kan de omstandigheid dat beroep wordt ingesteld namens een persoon van wie tijdens de beroepstermijn de identiteit niet kenbaar is, niet worden beschouwd als een vormverzuim dat op grond van artikel 6:6 van de Awb hersteld kan worden. In dat geval staat tijdens de beroepstermijn immers in het geheel nog niet vast wie beroep heeft willen instellen. De gemachtigde van [appellant] en anderen, [gemachtigde], heeft een beroepschrift ingediend zonder de namen te noemen van degenen namens wie hij beroep heeft ingesteld. Dat [gemachtigde] na afloop van de beroepstermijn desgevraagd machtigingen heeft overgelegd, kan [appellant] en anderen niet baten. De Afdeling neemt evenwel in aanmerking dat, hoewel [gemachtigde] in het inleidende bezwaarschrift evenmin heeft vermeld namens wie het bezwaar is gemaakt, bij dat bezwaarschrift wel een machtiging van [appellant] van 29 januari 2016 is overgelegd, waarin is opgenomen dat deze verklaart dat [gemachtigde] gemachtigd is om in de procedure die mogelijk leidt tot het wederom in gebruik nemen van de parkeerhaven voor het appartementengebouw, alle handelingen te verrichten, waaronder het indienen van bezwaar- en beroepschriften. Het college heeft blijkens het besluit van 31 januari 2016 aangenomen dat [gemachtigde] bezwaar heeft gemaakt namens [appellant]. In het verweerschrift, dat voor het einde van de beroepstermijn door de rechtbank is ontvangen, heeft het college vermeld verweer te voeren op het beroep ingesteld door [gemachtigde], gemachtigde van [appellant]. Daarbij heeft het college geëxpliciteerd dat [gemachtigde] zelf geen belanghebbende is in de zin van de Awb, doch het college heeft onder verwijzing naar de machtiging van 29 januari 2016, het beroep aangemerkt als te zijn ingediend namens [appellant], die wel belanghebbende is. Voorts heeft [gemachtigde] eerder namens [appellant] geprocedeerd over de weigering van een verzoek de parkeerstrook ter hoogte van het appartementengebouw aan te merken als vergunninghoudergebied. Deze procedure heeft geresulteerd in de uitspraken van de Afdeling van 4 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2273) en 12 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2013:2273). De Afdeling is van oordeel dat uit voormelde andere, tijdig binnen de beroepstermijn verschafte gegevens, waaronder het bezwaarschrift met bijbehorende machtiging, het bestreden besluit, het binnen de beroepstermijn door de rechtbank ontvangen verweerschrift, en mede in het licht van de uit die stukken volgende voorgeschiedenis, vóór afloop van de beroepstermijn voldoende kenbaar was dat het beroep door [gemachtigde] is ingediend namens [appellant]. De identiteit van andere eisers dan [appellant] was uit de stukken niet tijdig kenbaar. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep voor zover ingesteld door anderen, terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard.
3. Gelet op het bepaalde in artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb dient de zaak in beginsel te worden teruggewezen naar de rechtbank. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:116 van de Awb de zaak zonder terugwijzing af te doen, nu die naar haar oordeel geen verdere behandeling van de rechtbank behoeft. Hierbij heeft de Afdeling betrokken dat ter zitting van de rechtbank de inhoudelijke kant van de zaak aan de orde is geweest. Gelet hierop zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep van [appellant] alsnog beoordelen.
4. [appellant] beoogt met zijn verzoek dat het parkeren op de parkeerstrook tegenover zijn appartementencomplex aan de Albertus Perkstraat zodanig wordt gereguleerd dat de bewoners van het appartementencomplex daar kunnen parkeren. De parkeerstrook valt net buiten gereguleerd gebied voor betaald parkeren in de omgeving. Volgens [appellant] worden de parkeerplaatsen ingenomen door parkeerders van buiten de wijk, die op zoek zijn naar een plek waar niet betaald hoeft te worden. [appellant] betoogt dat het college eraan voorbij gaat dat het betaald parkerenregime het daarmee beoogde doel voorbij schiet en dat het college de belangen van de bewoners van het appartementencomplex onvoldoende bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
4.1. Het college heeft erop gewezen dat terughoudend wordt omgegaan met het nemen van een verkeersmaatregel en dat juist wordt gekozen voor een systeem van betaald parkeren in combinatie met parkeren voor vergunninghouders met het oog op eenduidigheid in de parkeerregeling. [appellant] heeft het college eerder verzocht om de voor het appartementencomplex liggende parkeerstrook aan te wijzen als vergunninghoudergebied. In de hiervoor reeds vermelde uitspraak van 12 november 2014 heeft de Afdeling geoordeeld dat geen grond is voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het vaststellen van zijn parkeerbeleid heeft kunnen komen en dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden geen grond bieden voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid onverkort aan het beleid heeft kunnen vasthouden. Twee voorwaarden voor het reguleren van parkeren zijn een hoge parkeerdruk in de wijk en draagvlak in de wijk. Naar aanleiding van parkeertellingen heeft het college geoordeeld dat de parkeerdruk niet dermate hoog is dat er een noodzaak bestaat voor verdere regulering. Ook is niet gebleken dat daarvoor voldoende draagvlak in de wijk is. Voor het treffen van de door [appellant] beoogde verkeersmaatregel, te weten het plaatsen van een bord E4 bij de haven met daarbij een tijdslimiet met vervolgens een mogelijke ontheffing daarvan aan de bewoners, ziet het college evenmin aanleiding omdat dit in feite neerkomt op het creëren van particuliere parkeerplaatsen terwijl het gaat om openbare parkeerplaatsen. Het college wijst op precedentwerking met als gevolg een inefficiënt niet eenduidig en uniform herkenbaar parkeersysteem. De Afdeling is van oordeel dat het college bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot afwijzing van het verzoek om het treffen van de gevraagde verkeersmaatregel heeft kunnen komen. Daarbij wordt betrokken dat niet aannemelijk is gemaakt dat [appellant] zijn voertuig eventueel niet op redelijke loopafstand elders in de wijk kan parkeren.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat het college niet tijdig een besluit heeft genomen op zijn verzoek en daarom dwangsommen zijn verbeurd. Het college heeft het verzoek van [appellant] terecht aangemerkt als een verzoek om het treffen van een verkeersmaatregel. Het gaat in zoverre om een verzoek om het treffen van een besluit van algemene strekking en niet om het nemen van een beschikking op aanvraag als bedoeld in artikel 4:17 gelezen in samenhang met artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. Voor zover [appellant] erop wijst dat hij verzocht heeft om een ontheffing van een parkeerregeling, zij opgemerkt dat een ontheffing eerst aan de orde kan zijn indien de verkeersmaatregel is getroffen. Gelet op het voorgaande zijn geen dwangsommen verbeurd door het college.
Het betoog faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank door [appellant] ingestelde beroep ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Van Ravels w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017
343.