201607193/1/A1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Venhorst, gemeente Boekel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 augustus 2016 in zaken nrs. 16/611 en 16/612 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Boekel.
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om de champignonkwekerij op het adres [locatie 1] te Venhorst in overeenstemming te brengen en te houden met de daarvoor op 5 februari 1985 verleende bouwvergunning en het gebruik van de inpandige woning ten behoeve van bewoning te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 21 januari 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Vianen, en het college, vertegenwoordigd door drs. ing. F.W. Bello, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, gehoord.
Overwegingen
1. [appellante] is eigenaresse van het perceel [locatie 2] te Venhorst. Op dat perceel bevindt zich de bedrijfsbebouwing van een champignonkwekerij ([locatie 1]) en de bedrijfswoning van de champignonkwekerij ([locatie 3]). [appellante] woont in een inpandige woning die is gerealiseerd in de bedrijfsbebouwing van de kwekerij. Het college heeft aan [appellante] een dwangsombeschikking opgelegd, omdat de inpandige woning aan de [locatie 1] en het gebruik daarvan als zodanig in strijd zijn met de op 5 februari 1985 verleende bouwvergunning voor de bouw van een champignonkwekerij aan de [locatie 1] te Venhorst en met het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied herziening 1987".
2. Vast staat dat de inpandige woning is gebouwd in afwijking van de bij besluit van 5 februari 1985 verleende bouwvergunning voor het oprichten van de champignonkwekerij. Verder is de inpandige woning en de bewoning daarvan in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, omdat dat bestemmingsplan één bedrijfswoning op het perceel toestaat en op het perceel al een bedrijfswoning aanwezig is. Het voorgaande volgt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AS5501. Voor het realiseren van deze woonruimte en de bewoning daarvan is derhalve ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder a en c, van de Wabo een omgevingsvergunning vereist voor bouwen en afwijken van het bestemmingsplan. Nu een dergelijke vergunning ontbreekt en derhalve sprake is van strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder a en c, van de Wabo, kon het college terzake handhavend optreden. 3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat in haar concrete geval van handhaving had moeten worden afgezien. Volgens haar is handhavend optreden in dit geval onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen en is er wel degelijk concreet zicht op legalisering, omdat de bestaande bedrijfswoning als opslag zal worden gebruikt en alleen de inpandige woning als bedrijfswoning zal blijven bestaan, waardoor er geen tweede woning ontstaat.
4.1. De rechtbank heeft bij de vraag of sprake is van concreet zicht op legalisering, terecht de bestaande situatie waartegen het college optreedt, waarin sprake is van een bedrijfswoning en een inpandige woning in de bedrijfsbebouwing, als uitgangspunt genomen. Het voornemen van [appellante] om de bestaande bedrijfswoning als opslagplaats te gaan gebruiken, zodat zich uiteindelijk maar één woning op het perceel bevindt, betreft een nieuwe, toekomstige situatie, waar de vraag of concreet zicht op legalisering bestaat, geen betrekking op heeft. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat geen concreet zicht op legalisering van die situatie bestaat. Het college is niet bereid om omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en a onder c, van de Wabo, voor het in strijd met het bestemmingsplan toestaan van een tweede bedrijfswoning. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3891) volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Een besluit tot weigering gebruik te maken van deze bevoegdheid is als zodanig in deze procedure niet aan de orde, zodat de rechterlijke toetsing terzake zeer terughoudend is. In dit verband merkt de Afdeling op dat het college bij besluit van 17 augustus 2016 heeft geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor het legaliseren van een woonruimte in de bedrijfsbebouwing aan de [locatie 1], omdat het bestemmingsplan geen mogelijkheden biedt om een inpandige woning naast de bestaande woning te legaliseren. Het door [appellante] aangevoerde biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat die weigering in rechte geen stand zal houden. [appellante] heeft onder deze omstandigheden evenmin aannemelijk gemaakt dat handhavend optreden zodanig onevenredig is, dat het college daarvan had behoren af te zien.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Hagen w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017
374-842.