201702006/1/V2.
Datum uitspraak: 29 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 9 februari 2017 in zaak nr. 16/26853 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 9 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de geloofwaardigheid van de gestelde bekering van de vreemdeling tot het christendom niet op de juiste wijze heeft beoordeeld. Volgens de staatssecretaris is de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat de vreemdeling een passieve bekering heeft ondergaan.
3.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat de enkele in de zienswijze en beroep ingenomen stelling van de vreemdeling dat hij passief is bekeerd - dat wil zeggen, een bekering die een vreemdeling overkomt en die hij niet zelf heeft gezocht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3502) - geen enkele steun vindt in zijn afgelegde verklaringen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris om die reden die beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde bekering, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 25 oktober 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zijn gestelde bekering ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Volgens de vreemdeling is zijn bekering oprecht en volgt dit uit zijn verklaringen en de door hem overgelegde stukken.
5.1. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bekering voortkomt uit een diepgewortelde overtuiging, noch dat deze bekering hem is overkomen. De staatssecretaris heeft er in zijn besluitvorming op gewezen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich een daadwerkelijk bekeringsproces heeft voorgedaan, nu hij na het zoeken van informatie over het christelijke geloof op internet en twee bezoeken aan een kerk in Nederland wist dat hij christen wilde worden, waarbij hij slechts in vage en algemene begrippen heeft verklaard over zijn redenen daarvoor. Evenmin is de vreemdeling in staat gebleken enige uitleg te geven voor de keuze van het kerkgenootschap waartoe hij stelt te behoren, aldus de staatssecretaris, en heeft hij een gebrekkige kennis van het christelijke geloof en de bijbel. De staatssecretaris heeft zich in dat licht niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bevreemding wekt dat de vreemdeling meermalen heeft aangegeven anderen te willen evangeliseren, nu hij zelf een zeer beperkte kennis heeft van het christelijke geloof. De staatssecretaris heeft zich voorts over de door de vreemdeling overgelegde stukken - waaronder een doopakte, verklaringen van de Vrije Baptistengemeente en een rapport van de politie naar aanleiding van een melding over een bedreiging in verband met zijn gestelde geloof - niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat die stukken onverlet laten dat van de vreemdeling verwacht wordt dat deze (ook) tegenover de staatssecretaris overtuigende verklaringen aflegt over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid, en dat hij dit niet heeft gedaan (vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling van 30 december 2016).
6. De beroepsgrond faalt. Omdat er verder geen gronden meer zijn die bespreking behoeven, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 oktober 2016 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 9 februari 2017 in zaak nr. 16/26853;
IV. verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2017
284-806.