ECLI:NL:RVS:2017:2615

Raad van State

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
27 september 2017
Zaaknummer
201705586/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit CBR inzake rijvaardigheidsonderzoek na aanhouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat hem verplichtte zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid. Dit besluit volgde op een aanhouding door de politie op 11 november 2016, waarbij [appellant] werd verdacht van onveilig rijgedrag. Het CBR baseerde zijn besluit op een proces-verbaal van bevindingen van de politie, waarin verschillende verkeersfouten van [appellant] werden beschreven. Het CBR verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank bevestigde het besluit van het CBR, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de zaak op 8 september 2017 behandeld. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij de feiten in het proces-verbaal niet had betwist. Hij voerde aan dat zijn autoruiten beslagen waren, waardoor hij niet in staat was om zijn rijgedrag te bevestigen of te ontkennen. De rechtbank oordeelde echter dat het CBR op basis van het proces-verbaal en de omstandigheden van de zaak terecht had geconcludeerd dat er een vermoeden bestond van onvoldoende rijvaardigheid. De rechtbank stelde vast dat het CBR niet verplicht was om een belangenafweging te maken en dat de door [appellant] aangevoerde persoonlijke omstandigheden geen grond vormden om van het onderzoek af te zien.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing van het CBR om een rijvaardigheidsonderzoek op te leggen werd als rechtmatig beschouwd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201705586/1/A2.
Datum uitspraak: 27 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 juni 2017 in zaak nr. 17/1264 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2016 heeft het CBR besloten dat [appellant] zich moet onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid.
Bij besluit van 21 februari 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het CBR heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2017, waar [appellant] en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant]  is in de avond van 11 november 2016 aangehouden door de Politie, Eenheid Noord-Nederland, om te worden ondervraagd over zijn rijgedrag op het circa 15 kilometer lange traject van het station Grou-Jirnsum naar zijn woning in [plaats]. Een verbalisant heeft daarvan de volgende dag proces-verbaal opgemaakt, dat door voormelde politie-eenheid is toegezonden aan het CBR met een melding als bedoeld in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994).
2.    In het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 12 november 2016, is door de verbalisant onder meer het volgende vermeld:
"(…) Ik zag dat het genoemde voertuig afsloeg richting de Oedsmawei. Op de Oedsmawei zag ik dat de bestuurder aan de linkerzijde van de weg reed. Ik zag dat het voertuig ter hoogte van perceel 26 bijna het troittoir opreed. (…). Ik zag dat het voertuig op de Biensma ter hoogte van perceel 27 aan de linkerkant de bocht volgde. Op de brug gelegen op de Hoflan zag ik dat het voertuig wederom aan de linkerzijde van de weg reed. (…). Ik zag dat het voertuig op het Leechlan ter hoogte van perceel 7 zijn snelheid verminderde tot 40 kilometer per uur. (…) Ik zag dat het voertuig op de Gravinneloane wederom vanuit het niets op de rem ging. (…). Op de Joute van der Meerweg ter hoogte van perceel 5 zag ik dat het voertuig bijna tegen een kliko aanreed. Ik zag dat het voertuig moest uitwijken naar links."
Besluiten
3.    Op grond van het proces-verbaal heeft het CBR het besluit van 12 december 2016 genomen. Aan het besluit van 21 februari 2017, waarbij het besluit van 12 december 2016 is gehandhaafd, heeft het CBR ten grondslag gelegd dat de verklaring die [appellant] heeft gegeven voor zijn rijgedrag, het gerezen vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid niet wegneemt. De houder van een geldig rijbewijs dient te allen tijde in staat te zijn om bij deelname aan het verkeer adequaat te rijden en rekening te houden met de situatie of weersomstandigheden ter plaatse, aldus het CBR.
Aangevallen uitspraak
4.    De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder de uitspraak van 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2434) voor het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek slechts dient te worden vastgesteld of een vermoeden bestaat dat niet meer over de vereiste rijvaardigheid wordt beschikt. Het opgelegde rijvaardigheidsonderzoek dient ertoe tot een conclusie te komen over de rijvaardigheid. De rechtbank heeft verder overwogen dat  de Afdeling heeft bepaald (onder meer in de uitspraak van 30 mei 2012 ECLI:NL:RVS:2012:BW6964) dat het CBR in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Gelet op de inhoud van het proces-verbaal van 12 november 2016 heeft het CBR zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat de daarin weergegeven feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigden dat [appellant] niet langer beschikte over de vereiste rijvaardigheid, zodat het CBR hem terecht een rijvaardigheidsonderzoek heeft opgelegd. In hetgeen [appellant] heeft verklaard over het beslaan van de voorruit van zijn auto heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het CBR niet mocht uitgaan van de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat [appellant] niet heeft betwist dat hij het door de verbalisant waargenomen rijgedrag heeft vertoond. De hoogte van de kosten van het onderzoek naar de rijvaardigheid en de tijd die daarmee gemoeid is, de verklaring voor zijn rijgedrag en de behandeling door de politie, die [appellant] als onprettig heeft ervaren, alsmede dat de verbalisant zijn verklaring voor zijn rijgedrag niet heeft opgetekend, kunnen naar het oordeel van de rechtbank geen rol spelen bij de besluitvorming van het CBR. Het CBR komt geen ruimte toe om een belangenafweging te maken.
Beoordeling hoger beroep
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de in het proces-verbaal vermelde feiten niet heeft betwist. De op het eerste deel van het vervolg van zijn rit betrekking hebbende feiten kan hij bevestigen noch ontkennen, omdat de voorruit van zijn auto was beslagen. De constatering dat hij 15 kilometer lang aan de linkerkant van de weg zou hebben gereden, is pertinent onjuist. Hij botste halverwege de rit van 15 kilometer naar zijn huis niet bijna tegen een kliko, maar ontweek deze, omdat de kliko op de weg stond.
5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR mag uitgaan van de bevindingen van een op ambtseed of -belofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij er gegronde redenen zijn om daaraan te twijfelen (zie behalve de door de rechtbank vermelde uitspraak van de Afdeling bijvoorbeeld ook de uitspraak van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1523). In dit geval bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat het CBR mocht uitgaan van de in het proces-verbaal vermelde feiten. Dat [appellant] wat het eerste gedeelte van de route betreft de geconstateerde feiten kan bevestigen noch ontkennen, is onvoldoende om de weergave in het proces-verbaal voor onjuist te houden. Verder is, anders dan [appellant] stelt, in het proces-verbaal niet vermeld dat hij gedurende de hele rit aan de linkerkant van de weg heeft gereden. Onder 3.1 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de uit het proces-verbaal blijkende feiten juist weergegeven. Ten slotte betwist [appellant] niet dat hij naar links is uitgeweken om een aanrijding met een afvalbak te voorkomen.
Het betoog faalt.
6.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR op grond van de in het proces-verbaal vermelde feiten tot de slotsom kon komen dat een onderzoek naar de geschiktheid van zijn rijvaardigheid noodzakelijk was. Hij had bij het station Grou-Jirnsum, waar zijn auto geparkeerd stond, de beslagen autoruiten schoongemaakt. Kort na zijn vertrek besloegen de autoruiten als gevolg van de weersomstandigheden opnieuw. Hij is toen gestopt om de verwarming met ventilator de ruiten schoon te laten blazen. Wegens een achteropkomende auto, die naar achteraf bleek werd bestuurd door de verbalisant, is hij langzaam verder gereden. De verwarming en de ventilator deden al snel hun werk. De autoruiten waren weer schoon, waardoor hij ongehinderd en zich aan de verkeersregels houdend verder de rit van 15 kilometer naar zijn huis heeft afgelegd, aldus [appellant].
6.1.    Artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 luidt:
"Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.".
Artikel 131, eerste lid, eerste volzin, aanhef en onder c, luidt:
"Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
(…)
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.".
Artikel 23, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling), voor zover hier van belang, luidt:
"Het CBR besluit (…) dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
a. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder A, onderdelen I, Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig, of II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer[…]."
Bijlage A van de Regeling, onderdeel II, onder 2 voor zover hier van belang, luidt:
"Gebrekkige rijvaardigheid die blijkt uit:
a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
(...)
d. onnodig remmen en stoppen;
(…)".
6.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid voldoende is dat het vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet meer beschikt over de vereiste rijvaardigheid. Het onderzoek dient ertoe om tot een oordeel over de rijvaardigheid te komen. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de in het proces-verbaal vermelde feiten het vermoeden rechtvaardigden dat [appellant] niet meer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. Met hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ter verklaring van zijn rijgedrag heeft hij dat vermoeden niet ontkracht. Het CBR heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een houder van een rijbewijs te allen tijde in staat moet zijn om bij deelname aan het verkeer adequaat te rijden en rekening te houden met de situatie of weersomstandigheden ter plaatse. Het in het proces-verbaal van bevindingen vermelde rijgedrag van [appellant] in de avond van 11 november 2016 kon bij het CBR het vermoeden doen ontstaan, dat hij daartoe onvoldoende in staat was. Dat de verbalisant, naar [appellant] stelt, zijn verklaring niet in het proces-verbaal heeft opgenomen,  is niet van invloed geweest op het besluit van het CBR. [appellant] heeft in zijn bezwaarschrift een verklaring voor zijn rijgedrag op de bewuste avond gegeven. Het CBR heeft blijkens het besluit van 21 februari 2017 niet in twijfel getrokken dat hij deze verklaring ook tegenover de politie heeft afgelegd en bij de beoordeling van het bezwaar met deze verklaring rekening gehouden.
6.3.    Het betoog faalt.
7.    [appellant] betoogt ten slotte dat rekening had moeten worden gehouden met zijn belangen. Hij voert daartoe aan dat niet van hem kan worden gevergd dat hij de kosten van het onderzoek naar zijn rijvaardigheid draagt. Daarmee bedoelt hij niet alleen de financiële kosten, maar ook de fysieke en geestelijke kosten die voor hem met het afleggen van een rijproef gepaard gaan. Een rijinstructeur heeft hem verteld dat hij ongeveer 20 rijlessen zal moeten nemen. Verder dient hij een theorieboek door te nemen van ongeveer 292 pagina’s. Dit is gelet op zijn leeftijd een zware opgave. Verder ondervindt hij privé en bij zijn werkzaamheden nadeel van de intrekking van zijn rijbewijs. Ter ondersteuning van dit laatste heeft hij een verklaring van de Stichting Frija en het Werkverband Friese Rassen overgelegd. Hij wil dat bij het onderzoek naar zijn rijvaardigheid wordt volstaan met een beperkte proef. Daartoe had de rechtbank kunnen beslissen, aldus [appellant].
7.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bepaalde in artikel 131 van de Wvw 1994 geen mogelijkheid biedt voor een belangenafweging. De door [appellant] vermelde belangen kunnen daarom geen grond bieden voor het oordeel dat het CBR had moeten afzien van het opleggen van een onderzoek of een beperkter onderzoek had moeten opleggen. Het standpunt van [appellant] dat het de rechter vrij stond anders te beslissen, vindt geen steun in het recht.
Het betoog faalt.
Slotsom
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Borman    w.g. Lodder
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017
17.