ECLI:NL:RVS:2013:2434

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
18 december 2013
Zaaknummer
201207139/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het besluit tot opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 7 juni 2012 haar beroep tegen een besluit van het CBR ongegrond verklaarde. Het CBR had op 21 juni 2010 aan [appellante] een onderzoek naar haar rijvaardigheid opgelegd, na een melding van de politie over haar rijgedrag. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had besloten dat er een vermoeden bestond dat [appellante] niet langer voldeed aan de rijvaardigheidseisen. In hoger beroep betoogt [appellante] dat het rijvaardigheidsonderzoek niet objectief is uitgevoerd en dat de bevindingen niet de ongeldigverklaring van haar rijbewijs kunnen dragen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het CBR in redelijkheid tot het opleggen van het onderzoek heeft kunnen besluiten. De Afdeling stelt vast dat de mededeling van de politie aan het CBR, hoewel niet zo spoedig mogelijk gedaan, niet heeft geleid tot een schending van de verdediging van [appellante]. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de feiten en omstandigheden in het proces-verbaal een vermoeden rechtvaardigen dat [appellante] niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201207139/1/A3.
Datum uitspraak: 18 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 juni 2012 in zaak nr. 10/3985 in het geding tussen:
[appellante]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2010 heeft het CBR [appellante] een onderzoek naar de rijvaardigheid opgelegd.
Bij besluit van 22 oktober 2010 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2013, waar [appellante], bijgestaan door dr. H.C. Smit, gemachtigde, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels gesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, zoals deze luidde ten tijde van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, kunnen feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, blijken uit eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie.
Ingevolge het derde lid, eerste volzin, is het meest recente feit, bedoeld in artikel 2, ten tijde van de mededeling niet langer dan zes maanden geleden.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of naar de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen Alcohol.
In bijlage 1, onder A, onderdeel I.1, onder 4, is vermeld: een onjuist gebruik of nalaten van het gebruik van mechanismen en apparatuur van het motorrijtuig die van belang zijn voor de verkeersveiligheid, zoals ruitenwissers, richtingaanwijzers, verlichting en voorruitverwarming.
In onderdeel I.2, onder 1, aanhef en onder a, is vermeld: gebrek aan stuurvastheid waardoor, al dan niet in combinatie slingerend wordt gereden.
In onderdeel II.2 is vermeld: gebrekkige vaardigheid die blijkt uit:
a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
(…);
(…);
d. onnodig remmen en stoppen;
(…);
(…);
g. onvoldoende anticiperen op het gedrag van andere deelnemers;
(…);
(…).
Ingevolge artikel 131, aanhef en onder a, van het Reglement rijbewijzen, zoals dit luidde ten tijde van belang, is tot het doen van de schriftelijke mededeling, bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw bevoegd: de korpschef, bedoeld in artikel 24 onderscheidenlijk artikel 38 van de Politiewet 1993 en de door hem voor dit doel aangewezen plaatsvervangers.
2. Op 25 maart 2010 is [appellante] staande gehouden wegens haar rijgedrag als bestuurder van een personenauto. Naar aanleiding hiervan is een proces-verbaal opgemaakt dat op 5 juni 2010 is gesloten en ondertekend (hierna: het proces-verbaal). Op 8 juni 2010 is door een brigadier van de regiopolitie Utrecht aan het CBR een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw. Daarin is onder verwijzing naar het proces-verbaal vermeld dat [appellante] blijk heeft gegeven van incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers. Dit blijkt volgens de mededeling door het rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid en onnodig remmen en stoppen.
In het besluit van 21 juni 2010 heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat een vermoeden bestaat dat [appellante] niet langer voldoet aan de rijvaardigheidseisen, gesteld aan personen die in het bezit zijn van een rijbewijs (hierna: het vermoeden).
Op 30 september 2010 heeft [appellante] meegewerkt aan een rijvaardigheidsonderzoek. [appellante] heeft verzocht om een tweede rijvaardigheidsonderzoek maar is niet verschenen. Bij besluit van 10 augustus 2011, dat is gehandhaafd bij besluit van 14 december 2011, heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het rijvaardigheidsonderzoek niet op objectieve wijze is verricht en dat de daaraan ontleende bevindingen de ongeldigverklaring van haar rijbewijs niet kunnen dragen. Dit betoog faalt. In deze procedure is uitsluitend aan de orde de handhaving van het besluit tot het opleggen van het onderzoek, niet het op de resultaten ervan gebaseerde besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] tegen het besluit tot ongegrondverklaring van haar bezwaar tegen die ongeldigverklaring van 14 december 2011 geen rechtsmiddelen heeft aangewend en dit besluit in rechte vaststaat. Hetgeen [appellante] tegen dit besluit aanvoert valt buiten de omvang van dit geding.
4. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de mededeling van 8 juni 2010 ten onrechte door een brigadier en niet door de korpschef is ondertekend, geldt dat dit voor het eerst in hoger beroep is aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom dit betoog niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van het CBR omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit artikel 3, derde lid, van de Regeling gelezen in samenhang met artikel 2 van de Regeling volgt dat de schriftelijke mededeling van een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw, binnen zes maanden na het ontstaan daarvan aan het CBR moet zijn gedaan. Daartoe voert zij aan dat de in artikel 3, derde lid, van de Regeling genoemde termijn niet ziet op de mededeling van het in artikel 130, eerste lid, van de Wvw bedoelde vermoeden, maar op de feiten die aan een vermoeden ten grondslag kunnen worden gelegd. Volgens [appellante] is het vermoeden niet aan haar kenbaar gemaakt en niet zo spoedig mogelijk aan het CBR meegedeeld. Kennelijk is het vermoeden niet sterk en is de verkeersveiligheid niet in geding. Voorts heeft dit er volgens [appellante] toe geleid dat een getuige voor haar niet meer was op te sporen. Bovendien kan de verkeerssituatie ter plaatse zijn veranderd, waardoor zij in haar verdediging is geschaad. Gelet hierop zijn volgens [appellante] alle genomen besluiten onrechtmatig. Daarbij verwijst zij naar de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 december 2003 in zaak nr. 03/408 (www.rechtspraak.nl).
5.1. [appellante] betoogt terecht dat de in artikel 3, derde lid, van de Regeling genoemde termijn van zes maanden ziet op het tijdsverloop sedert de feiten die aan een vermoeden ten grondslag kunnen worden gelegd en geen betrekking heeft op de periode waarbinnen een vermoeden aan het CBR moet zijn meegedeeld. Het CBR heeft in reactie op dit betoog volstaan met een verwijzing naar de in artikel 3, derde lid, van de Regeling genoemde termijn van zes maanden. Nu deze bepaling geen grond biedt voor het oordeel dat het vermoeden in dit geval zo spoedig mogelijk aan het CBR is meegedeeld, is de klacht in zoverre terecht voorgedragen. De klacht leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.2. In artikel 130, eerste lid, van de Wvw is volstaan met het vereiste 'zo spoedig mogelijk'. In deze bepaling is geen vaste termijn gesteld waarbinnen een vermoeden uiterlijk moet zijn meegedeeld. Bovendien verbindt de wet geen gevolgen aan het niet zo spoedig mogelijk doen van de mededeling, in die zin dat in dat geval aan de mededeling niet het bij en krachtens de wet voorziene gevolg kan worden gegeven. Gelet op het op de bevordering van de verkeersveiligheid gerichte oogmerk van de wettelijke regeling ligt het niet in de rede ervan uit te gaan dat de wetgever niettemin een dergelijk gevolg van het niet zo spoedig mogelijk doen van de mededeling heeft beoogd. De Afdeling houdt het er daarom voor dat de wetgever de woorden ‘zo spoedig mogelijk’ heeft opgenomen teneinde de spoedige afhandeling door de daarvoor verantwoordelijken van het bij hen gerezen vermoeden te bevorderen en geen verdergaande betekenis aan de norm heeft willen toekennen. Wel zal bij de beoordeling van de op basis van de niet zo spoedig mogelijk gedane mededeling moeten worden betrokken de vraag of degene op wie ze betrekking heeft door het tijdsverloop tussen het incident en de mededeling niet in zijn verdediging is geschaad.
De Afdeling deelt het standpunt van [appellante] dat in dit geval de mededeling niet zo spoedig mogelijk is gedaan. Zij is evenwel van oordeel dat [appellante] daardoor niet in haar verdediging is geschaad. Aan de mededeling op 8 juni 2010 is het proces-verbaal ten grondslag gelegd. [appellante] stelt zich uitdrukkelijk op het standpunt dat de juistheid van de waarnemingen van de verbalisanten niet wordt bestreden, behoudens voor zover de waarnemingen volgens [appellante] onmogelijk zijn of elkaar tegenspreken. Het niet meer kunnen opsporen van een getuige en de mogelijk veranderde verkeerssituatie ter plaatse na 25 maart 2010 hebben [appellante] niet belet gemotiveerd te stellen welke waarnemingen volgens haar onmogelijk zijn of elkaar tegenspreken. Daarbij komt dat het in artikel 3, derde lid, van de Regeling bepaalde weliswaar geen invulling vormt van het begrip ‘zo spoedig mogelijk’ in artikel 130, eerste lid van de Wvw, maar wel enige waarborg biedt dat een mededeling niet onredelijk laat kan worden gedaan.
Ten slotte treft de verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 december 2003 geen doel. In deze uitspraak heeft die rechtbank een oordeel gegeven over de overschrijding van de in artikel 131, eerste lid, van de Wvw genoemde uiterste termijn. Een dergelijke uiterste termijn is in artikel 130, eerste lid, van de Wvw niet gesteld. Bovendien is deze uitspraak door de Afdeling bij uitspraak van 28 juli 2004 in zaak nr. 200408825/1 vernietigd, waarbij het in die zaak ingestelde beroep alsnog ongegrond is verklaard. De uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 december 2003 kan het betoog van [appellante] derhalve geen steun meer bieden.
Het betoog faalt.
6. Voorts voert [appellante] aan dat de rechtbank heeft miskend dat de waarnemingen van de verbalisanten het vermoeden niet kunnen dragen. Daarbij zijn haar gedragingen ten onrechte bestempeld als verkeersdelicten. Het is volgens haar statistisch onmogelijk dat zij in de in het proces-verbaal beschreven korte periode alle aan haar verweten verkeersdelicten heeft begaan. Zij heeft reeds tientallen jaren als bestuurder gereden zonder bij ongevallen of bijna ongevallen betrokken te zijn, aldus [appellante]. Verder heeft de rechtbank haar overwegingen volgens [appellante] ten onrechte mede doen steunen op het advies van de Commissie voor de politieklachten van 24 maart 2011, dat naar aanleiding van door haar ingediende klachten is uitgebracht. Die commissie heeft haar klachten niet zorgvuldig behandeld, aldus [appellante].
6.1. In het proces-verbaal is neergelegd dat [appellante] op 25 maart 2010 als bestuurster van een motorrijtuig slingerend en met een snelheid tussen de 15 en 25 kilometer per uur reed en diverse malen het rempedaal intrapte zonder dat daartoe een noodzaak bestond. Voorts is in het proces-verbaal vermeld dat [appellante] over een afstand van circa 100 meter de richtingaanwijzer aan liet staan en rechtdoor bleef rijden, verderop plotseling richting aangaf naar links en meteen links afsloeg, zij hierbij snelheid minderde tot bijna stilstand en langzamer dan stapvoets een kruising overstak, waardoor overig verkeer moest remmen en volledig stoppen om haar door te laten rijden. Toen [appellante] over een fietspad reed, bleef zij langzaam rijden. Een fietser moest remmen om een aanrijding te voorkomen, aldus het proces-verbaal.
6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juni 2013 in zaak nr. 201209114/1/A3) behoeft voor het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek slechts te worden vastgesteld of een vermoeden bestaat dat niet meer over de vereiste rijvaardigheid wordt beschikt. Juist het opgelegde rijvaardigheidsonderzoek dient ertoe tot een conclusie te komen over de rijvaardigheid.
De in het proces-verbaal neergelegde feiten en omstandigheden zijn genoemd in bijlage 1 bij de Regeling. De door [appellante] in het proces-verbaal geconstateerde inconsistenties zijn niet van dien aard dat hierdoor elke grond aan het vermoeden is komen te ontvallen. Het vermoeden is gebaseerd op in bijlage 1 bij de Regeling genoemde feiten en omstandigheden en niet op enige kwalificatie daarvan als verkeersdelict. Aan de vraag welke en hoeveel verkeersdelicten in het proces-verbaal zijn opgenomen wordt daarom niet toegekomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het proces-verbaal neergelegde feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat [appellante] niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid en het CBR krachtens artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling terecht een rijvaardigheidsonderzoek aan [appellante] heeft opgelegd. Dat de rechtbank daarbij heeft verwezen naar het advies van de Commissie voor de Politieklachten van 24 maart 2011, laat onverlet dat het proces-verbaal het besluit tot het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek zelfstandig kan dragen.
Dat [appellante] tot op heden niet bij ongevallen betrokken is geraakt, brengt niet met zich dat ten onrechte een rijvaardigheidsonderzoek is opgelegd. Het rijvaardigheidsonderzoek is erop gericht de verkeersveiligheid te bevorderen en ongevallen in de toekomst te voorkomen. Voor het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek is niet vereist dat zich in het verleden (bijna) ongevallen hebben voorgedaan.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013
382-741.