201705426/1/V3.
Datum uitspraak: 21 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 juli 2017 in zaak nr. NL17.3669 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 4 juli 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Singh, advocaat te Hoofddorp, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de aangehechte bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de vreemdeling ten onrechte krachtens artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 in bewaring heeft gesteld, omdat de termijn voor het effectueren van het claimakkoord ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring reeds was verstreken zodat geen concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013, L 180; hierna: de Dublinverordening) bestaat.
2.1. Eerst ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris een brief van 9 januari 2017 aan de Duitse autoriteiten overgelegd. Nu deze brief reeds tijdens de eerste termijn van de zitting is overgelegd, deze brief eenvoudig van aard is en de vreemdeling tijdens de tweede termijn voldoende de gelegenheid heeft gekregen om daarop te reageren, kan deze brief, anders dan de vreemdeling heeft betoogd, bij de beoordeling van het geschil worden betrokken.
2.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ten onrechte een onderscheid gemaakt tussen de in voornoemde brief van 9 januari 2017 gedane mededeling aan de Duitse autoriteiten dat de overdracht van de vreemdeling niet binnen de voorgeschreven termijn kan plaatsvinden en het verlengen van die termijn. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris met vorenbedoelde brief binnen zes maanden na de acceptatie van het claimverzoek op 26 oktober 2016 aan de Duitse autoriteiten medegedeeld dat de overdracht van de vreemdeling niet binnen de voorgeschreven termijn kan plaatsvinden, omdat hij met onbekende bestemming is vertrokken. Verder heeft de staatssecretaris medegedeeld dat hij Duitsland zo spoedig mogelijk zal informeren over een nieuwe overdracht. Daarmee heeft de staatssecretaris voldaan aan het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1560/2003 (PB 2003, L 222; de Uitvoeringsverordening) en is de overdrachtstermijn als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening tot 18 maanden na de claimaanvaarding, dus tot 26 april 2018, verlengd (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ5193). Anders dan de rechtbank heeft overwogen bestond ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring op 22 juni 2017 dus wel degelijk een concreet aanknopingspunt voor een overdracht krachtens de Dublinverordening. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 juni 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling betoogt dat de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden die maatregel niet kunnen dragen. Daartoe voert hij onder meer aan dat hij zich voorafgaand aan de oplegging van de maatregel gedurende enige tijd aan zijn meldplicht heeft gehouden. Ten tijde van zijn inbewaringstelling onttrok hij zich dus niet langer aan het toezicht, aldus de vreemdeling.
4.1. De staatssecretaris heeft onder meer aan de maatregel ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
a. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken, en
b. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
4.2. De vreemdeling heeft de feitelijke juistheid van de onder a. en b. bedoelde gronden niet bestreden. Dat hij op 10 april 2017 een aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen heeft ingediend en zich vervolgens aan de hem opgelegde meldplicht heeft gehouden, neemt niet weg dat de staatssecretaris bij het opleggen van de maatregel terecht rekening heeft gehouden met het gedrag van de vreemdeling in het verleden. De staatssecretaris heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling betoogt tot slot dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en stelt dat hij een lichter middel dan bewaring had moeten krijgen. Hij wijst erop dat zijn vrouw zwanger is en dat hun kind mogelijk te vroeg wordt geboren.
5.1. Uit de toelichting op de maatregel van bewaring blijkt dat de staatssecretaris kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken dat de vreemdeling in Nederland getrouwd is en dat zijn vrouw zwanger is. De staatssecretaris heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid, dat de vreemdeling na ontvangst van het overdrachtsbesluit het gezinsleven met zijn partner heeft geïntensiveerd, voor zijn risico komt, omdat hij wist dat hij terug moet keren naar Duitsland. Verder heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken en dat hij heeft verklaard dat hij niet terug wil keren naar Duitsland. Gelet hierop en nu de vreemdeling op korte termijn aan Duitsland zou worden overgedragen, heeft de staatssecretaris terecht geen lichter middel toegepast.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 juli 2017 in zaak nr. NL17.3669;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Verheij w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2017
638-644. BIJLAGE
De Dublinverordening
Artikel 29
Werkwijzen en termijnen
[…]
2. Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.
[…]
De Uitvoeringsverordening
Artikel 9
Uitstel van de overdracht en te laat verrichte overdrachten
[…]
2. De lidstaat die om een van de in artikel 29, lid 2, van Verordening (EU) nr. 604/2013 bedoelde redenen niet tot de overdracht kan overgaan binnen de normale termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek tot overname of tot terugname van de betrokken persoon of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit opschortende werking heeft, stelt de verantwoordelijke staat daarvan vóór het verstrijken van deze termijn in kennis. Indien hij dat niet doet, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming en de andere uit Verordening (EU) nr. 604/2013 voortvloeiende verplichtingen overeenkomstig artikel 29, lid 2, van die verordening bij de verzoekende lidstaat.
[…]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 59a
1. Onze Minister kan vreemdelingen op wie de Dublinverordening van toepassing is, met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in bewaring stellen met inachtneming van artikel 28 van de Dublinverordening.
[…]