ECLI:NL:RVS:2017:2520

Raad van State

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
201608753/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor alleenstaande moeder met vier kinderen in Amsterdam

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 20 september 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een alleenstaande moeder, appellante, tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De aanvraag was afgewezen op 27 oktober 2015, en het bezwaar daartegen werd op 19 januari 2016 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam had op 11 oktober 2016 het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellante, die met haar vier minderjarige kinderen in een kleine kamer woont, voerde aan dat haar situatie levensontwrichtend was en dat zij medische redenen had voor haar aanvraag. Het college had echter geoordeeld dat er geen acute noodsituatie was en dat appellante haar woonprobleem zelf had gecreëerd door naar Amsterdam te verhuizen zonder adequate huisvesting te regelen. De rechtbank bevestigde dit standpunt en oordeelde dat de situatie van appellante niet zodanig schrijnend was dat toepassing van de hardheidsclausule gerechtvaardigd was. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd benadrukt dat de belangen van de kinderen van appellante in de besluitvorming voldoende waren meegewogen. De rechtbank en de Afdeling oordeelden dat de afwijzing van de urgentieverklaring door het college in redelijkheid kon worden gehandhaafd.

Uitspraak

201608753/1/A3.
Datum uitspraak: 20 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2016 in zaak nr. 16/1424 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft het college een aanvraag van [appellante] om afgifte van een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 19 januari 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.S. Bodha, advocaat te Amsterdam, is verschenen.
Overwegingen
Relevante bepalingen
1.    De relevante bepalingen uit het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: de Huisvestingsverordening) en de Beleidsregels woonruimteverdeling en woonruimtevoorraad Amsterdam 2016, no. 6 Beleidsregels voor regionale urgenties (hierna: de Beleidsregels), zoals deze golden ten tijde van belang, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maken daarvan deel uit.
Inleiding
2.    [appellante] is een alleenstaande moeder van vier kinderen. Zij heeft lange tijd illegaal in Amsterdam gewoond, tot zij in België een man leerde kennen en met hem is gaan samenwonen. Haar twee oudste kinderen woonden op dat moment bij goede kennissen in Amsterdam en één dochter woonde bij haar moeder in Ghana. [appellante] is in 2013 naar Amsterdam verhuisd om weer met haar twee oudste kinderen samen te wonen. Zij huurt sindsdien een kamer van een kennis in een woning van 84 m2. In 2014 heeft [appellante] haar dochter uit Ghana laten overkomen. In 2016 is zij bevallen van haar jongste kind.
2.1.    [appellante] heeft een urgentieverklaring bij het college aangevraagd om medische en sociale redenen. Het college heeft deze aanvraag afgewezen. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat in Amsterdam een groot tekort is aan betaalbare huurwoningen en dat het in verband hiermee een streng beleid ten aanzien van het verlenen van urgentieverklaringen voert. Volgens het college verkeert [appellante] niet in een acute noodsituatie, die door overmacht is ontstaan. Daarbij komt dat [appellante] haar woonprobleem zelf heeft gecreëerd door naar Amsterdam te komen zonder voor adequate huisvesting te zorgen. Het college heeft geen bijzondere feiten of omstandigheden gevonden die op grond van de hardheidsclausule een uitzondering op de regels rechtvaardigen.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank acht het door het college gehanteerde restrictieve beleid niet onredelijk gelet op het grote aantal aanvragen voor een urgentieverklaring en het in verhouding daarmee geringe aantal woningen dat voor toewijzing beschikbaar is. Daarbij verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3765. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem, nu [appellante] inwonend is met haar kinderen. Deze situatie vormt gelet op paragraaf 2.2, onder b, van de Beleidsregels geen reden voor urgentie. Het college verleent alleen in zeer bijzondere situaties een urgentieverklaring. Dat de oudste dochter van [appellante] behoefte heeft aan een plek om ongestoord te kunnen studeren is gelet op het restrictieve beleid evenmin een reden voor verlening van een urgentieverklaring. De medische situatie van [appellante] en haar dochter is volgens de rechtbank voorts onvoldoende onderbouwd. De rechtbank is met het college van oordeel dat de situatie waarin [appellante] verkeert, is ontstaan door haar eigen keuzes en handelen. Door naar Nederland te komen en zich in Amsterdam te vestigen zonder te beschikken over adequate huisvesting, heeft zij zichzelf en haar kinderen in een onstabiele woonsituatie gebracht.  De rechtbank onderkent dat de woonsituatie van [appellante] zeer onwenselijk is, maar overweegt daarbij dat deze situatie niet in doorslaggevende mate verschilt van die van anderen die dringend een woning zoeken. Nu evenmin is gebleken dat het afwijzen van haar aanvraag om een urgentieverklaring van bijzondere hardheid getuigt, heeft het college in redelijkheid kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
Hoger beroep
4.    [appellante] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat zij in een bijzondere situatie verkeert. Zij woont met haar vier minderjarige kinderen, waaronder een baby, in een kamer van 3 bij 4 meter. Deze kamer huurt zij van een vreemde. De situatie is volgens haar levensontwrichtend. Haar drie schoolgaande kinderen worden door de situatie beperkt in hun ontwikkeling. Daarbij is volgens [appellante] van belang dat zij lijdt aan diabetes en één van haar dochters aan astma. [appellante] voert voorts aan dat zij naar Nederland is gekomen voor een Nederlandse man met wie zij een relatie had. Haar problemen zijn niet ontstaan door haar eigen keuzes, maar door het eindigen van haar relatie. Zij heeft getracht de problemen zoveel mogelijk zelf op te lossen, maar is hier niet in geslaagd. [appellante] betoogt dat van haar niet kan worden verwacht dat zij woonruimte zoekt buiten de gemeente Amsterdam, nu zij een baan in Amsterdam heeft en de omringende gemeenten met dezelfde huisvestingsproblemen als Amsterdam kampen. Los van het vorenstaande is van belang dat haar handelen niet aan de kinderen kan worden verweten. Op grond van artikel 3 van het IVRK moeten de belangen van een kind bij de besluitvorming worden betrokken. De rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met dit artikel heeft gehandeld, aldus [appellante].
Oordeel van de Afdeling
5.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan de weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening wordt voldaan, nu zich geen urgent huisvestingsprobleem voordoet. Daarbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat de situatie van [appellante] en haar kinderen, waarin zij bij een ander huishouden inwonen, volgens paragraaf 2.2, onder b, van de Beleidsregels niet als urgent huisvestingsprobleem kan worden aangemerkt. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat aan de weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening wordt voldaan. In dit verband heeft de rechtbank het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat [appellante] haar huisvestingsprobleem zelf heeft gecreëerd. Het was de eigen keuze en verantwoordelijkheid van [appellante] om naar Amsterdam te gaan terwijl geen passende huisvesting aanwezig was en ook geen zicht daarop.
Reeds omdat aan de voornoemde weigeringsgronden van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Huisvestingsverordening wordt voldaan, kon de urgentieverklaring niet op grond van artikel 2.6.8, eerste lid, om sociale of medische redenen worden verleend. De beroepsgronden die [appellante] in verband hiermee heeft aangevoerd, behoeven dan ook geen bespreking meer.
5.1.    Gelet op artikel 2.6.11 van de Huisvestingsverordening kan het college de hardheidsclausule toepassen in schrijnende situaties die tegelijkertijd bijzondere, ten tijde van de vaststelling van de verordening onvoorziene situaties betreffen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de woonsituatie van [appellante] en haar kinderen zeer onwenselijk is, maar niet zodanig schrijnend is dat het college de hardheidsclausule ten onrechte niet heeft toegepast.
5.2.    Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich in de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van [appellante]. Daartoe overweegt de Afdeling dat [appellante] in bezwaar als belangen van haar kinderen naar voren heeft gebracht dat zij dakloos dreigen te raken, dat de situatie vanuit sociaal en medisch oogpunt niet uit te houden is en dat haar oudste kind zich niet meer kan concentreren op school. Het college heeft deze belangen in zijn besluit van 19 januari 2016 weergegeven en ten aanzien daarvan overwogen dat geen sprake is van een acute noodsituatie omdat zij over woonruimte beschikken en niet met feiten onderbouwd is wat de medische klachten zijn.
6.    Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college de aanvraag van [appellante] in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Borman    w.g. Binnema
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017
589. BIJLAGE
Verdrag inzake de rechten van het kind
Artikel 3
1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
[…]
Huisvestingsverordening Amsterdam 2016, geldend tot 1 januari 2017
Artikel 2.6.5 Algemene weigeringsgronden urgentieverklaring
1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
a. het huishouden van de aanvrager voldoet niet aan de in artikel 2.2.1 genoemde eisen;
b. er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem;
c. de aanvrager kon het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen of kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen;
[…]
e. het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van een verwijtbaar doen of nalaten van aanvrager of een lid van zijn huishouden;
[…].
Artikel 2.6.8 Overige regionale urgentiecategorieën
1. Een urgentieverklaring kan worden verleend indien zich geen van de in artikel 2.6.5, eerste en tweede lid, genoemde omstandigheden voordoet en de aanvrager tot tenminste één van de volgende urgentiecategorieën behoort:
a. woningzoekenden die in een acute noodsituatie verkeren;
b. woningzoekenden die op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig hebben en niet behoren tot de in artikel 2.6.7 bedoelde urgentiecategorie;
c. woningzoekenden waarvan de huidige woonruimte behoort tot een door burgemeester en wethouders op grond van het tweede lid aangewezen complex.
[…]
2.6.11 Hardheidsclausule
1. Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
[…]
De Beleidsregels woonruimteverdeling en woonruimtevoorraad Amsterdam 2016, no. 6 Beleidsregels voor regionale urgenties, geldend tot 1 januari 2017
2.2 Uitwerking algemene weigeringsgronden
[…]
b. Er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem
Er is sprake van een urgent huisvestingsprobleem als het huishouden van aanvrager dakloos is of zeer binnenkort dakloos zal worden. Met dakloosheid wordt gelijkgesteld de situatie waarin het huishouden van de aanvrager naar het oordeel van burgemeester en wethouders als gevolg van een probleem met de huisvesting redelijkerwijs geacht wordt geen gebruik te kunnen maken van de tot dan toe bewoonde woning. De volgende situaties zijn in ieder geval geen op zichzelf staand urgent huisvestingsprobleem:
- De huidige woning verkeert in slechte staat.
- Het huishouden van aanvrager is te klein of te groot behuisd.
- De aanvrager is als gevolg van medische klachten niet meer in staat om de huidige woning of de daarbij behorende tuin zelf te onderhouden.
- De aanvrager wil of moet vanwege zijn werk naar de regio verhuizen.
- De aanvrager woont op dit moment bij een ander huishouden in.
- De aanvrager gaat scheiden of is gescheiden maar bewoont nog met de (ex-)partner één woning.
- De aanvrager wordt uit detentie vrijgelaten.
- De aanvrager bewoont thans woonruimte op grond van een tijdelijke huurovereenkomst die binnenkort afloopt of bewoonde woonruimte op grond van een inmiddels afgelopen tijdelijke huurovereenkomst.
c. De aanvrager kon het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen of kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen;
Hiervan is in ieder geval sprake als:
- de aanvrager er niet alles wat redelijkerwijs tot zijn mogelijkheden behoort aan heeft gedaan om het huisvestingsprobleem te voorkomen of op te lossen;
- de aanvrager in de periode dat aannemelijk werd dat hij een huisvestingsprobleem zou gaan krijgen, tot een jaar voorafgaand aan zijn aanvraag, een, ook voor zijn huidige situatie, passende regulier aangeboden woning heeft geweigerd;
- in de twee jaar direct voorafgaand aan zijn aanvraag een urgentie heeft gekregen voor hetzelfde huisvestingsprobleem als dat nu aan zijn aanvraag ten grondslag ligt;
- de aanvrager, gelet op zijn inkomen of vermogen, zelf de middelen heeft om in een oplossing voor het huisvestingsprobleem te voorzien;
- de aanvrager in de periode dat aannemelijk werd dat hij een huisvestingsprobleem zou gaan krijgen niet zo vaak als mogelijk op via het reguliere aanbod van corporaties aangeboden voor hem passende woonruimte heeft gereageerd. De zinsnede "zo vaak als mogelijk" in de vorige zin moet gelezen worden als "tenminste twee maal per week, voor zover er tenminste twee keer per week voor hem passende woonruimte werd aangeboden";
- de aanvrager binnen een, gelet op de aard en ernst van het huisvestingsprobleem, binnen een redelijke termijn zelf, gelet op zijn inschrijfduur als woningzoekende, geacht wordt een woning te kunnen vinden.
[…]
e. Het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van een verwijtbaar doen of nalaten van aanvrager of een lid van zijn huishouden
Hiervan is in ieder geval sprake:
- bij woninguitzetting wegens huurschuld of overlast, veroorzaakt door één of meerdere leden van het huishouden van aanvrager. Eventueel kan in het kader van een lokaal "laatste kans"-beleid toch besloten worden tot verlening van een urgentie aan het desbetreffende huishouden;
- als de aanvrager zonder eerst te zorgen voor adequate woonruimte voor hem en zijn huishouden naar de desbetreffende gemeente is verhuisd.
[…]