ECLI:NL:RVS:2011:BU3765

Raad van State

Datum uitspraak
9 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102869/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woningzoekende in Amsterdam

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 2 juni 2010 de aanvraag van [appellante] voor een urgentieverklaring afgewezen. Dit besluit werd door het college in een later besluit op 1 september 2010 gehandhaafd, waarbij het bezwaar van [appellante] ongegrond werd verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft op 3 februari 2011 het beroep van [appellante] tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 9 november 2011 werd behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen de wettelijke kaders van de Huisvestingswet en de regionale huisvestingsverordening besproken. Het college had de afwijzing van de urgentieverklaring gebaseerd op het grote tekort aan betaalbare huurwoningen in Amsterdam en het restrictieve beleid dat zij hanteert bij het verlenen van urgentieverklaringen. Het college stelde dat [appellante] niet voldeed aan de voorwaarden voor een urgentieverklaring, omdat haar woonsituatie niet als een situatie van overmacht werd beschouwd. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat het stichten van een gezin zonder een zelfstandige woning niet automatisch leidt tot urgentie.

In het hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat haar situatie niet voldeed aan de criteria voor urgentie. De Afdeling oordeelde echter dat het college terecht had vastgesteld dat er geen levensgevaar of volledige ontwrichting dreigde. De verwachting van [appellante] dat zij en haar kind door instanties als de Raad voor de Kinderbescherming uit elkaar zouden worden gehaald, werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201102869/1/H3.
Datum uitspraak: 9 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2011 in zaak nr. 10/4892 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2010 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 1 september 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 3 februari 2011, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 16 februari 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit proces-verbaal is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.M.E. Schuttenhelm, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Huisvestingswet kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening bepalen dat voor daarbij aan te wijzen categorieën van woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is.
Ingevolge het tweede lid stelt de gemeenteraad, bij toepassing van het eerste lid, in de huisvestingsverordening tevens criteria vast volgens welke de woningzoekenden, bedoeld in artikel 9, worden ingedeeld in urgentiecategorieën.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 (hierna: de Huisvestingsverordening), kan een urgentieverklaring worden verleend indien de aanvrager op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig heeft.
Bij de uitoefening van de bevoegdheid ingevolge artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening hanteert het college beleidsregels die zijn neergelegd in Uitvoeringsinstructie 5 Urgentieverklaring en medische indicatie. Volgens deze instructie is een urgentieverklaring bedoeld voor mensen die vanwege een levensbedreigende of levensontwrichtende woonsituatie buiten hun schuld en toedoen dringend een woning of een andere woning nodig hebben, er alles aan gedaan hebben om het probleem op te lossen en zelf niet de mogelijkheid hebben om op redelijke termijn een woning te vinden. Om voor een urgentieverklaring op grond van sociale en/of medische omstandigheden in aanmerking te komen moet sprake zijn van een levensbedreigende of levensontwrichtende woonsituatie die alleen opgelost kan worden met (andere) zelfstandige huisvesting op zeer korte termijn. Onder medische en sociale redenen waarom iemand dringend woonruimte nodig heeft wordt volgens de instructie een woonsituatie verstaan die naar het oordeel van burgemeester en wethouders door sociale en of medische omstandigheden zodanig is verstoord dat levensgevaar voor een of meer leden van het huishouden dreigt, dan wel dat een of meer leden van het huishouden zodanig geestelijk, emotioneel en/of lichamelijk belast zijn, dat volledige ontwrichting dreigt. Van levensbedreiging of levensontwrichting is sprake wanneer de aanvrager of een van de leden van het huishouden, in samenhang met ernstige woonproblemen, niet meer in staat is zelfstandig te functioneren. De aanvrager dient zelf zijn levensbedreigende of levensontwrichtende woonsituatie aan te tonen en te zorgen voor bewijsmateriaal.
2.2. Aan de in bezwaar gehandhaafde weigering heeft het college ten grondslag gelegd dat in Amsterdam een groot tekort bestaat aan betaalbare huurwoningen. Het aantal urgentieverklaringen dat per jaar kan worden verstrekt is gelimiteerd, waardoor het college genoodzaakt is om een restrictief beleid te voeren. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een urgentieverklaring, zoals deze zijn neergelegd in de beleidsregels. Daartoe heeft het college overwogen dat bij de beoordeling van een verzoek doorslaggevend is hoe het woonprobleem is ontstaan. [appellante] is een gezin gestart, zonder dat zij de beschikking had over een zelfstandige woning voor haar huishouden. Deze situatie beschouwt het college niet als een situatie van overmacht die tot voorrang moet leiden. De urgente woonsituatie waarin [appellante] zich bevindt is niet buiten haar eigen schuld en toedoen ontstaan.
De situatie van [appellante] en de overige aangevoerde omstandigheden zijn verder niet zodanig bijzonder dat tot een andere beslissing moet worden gekomen, aldus het college.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet beschikken over zelfstandige woonruimte op zichzelf niet kan leiden tot urgentie. Zij stelt dat zij haar woning dreigde kwijt te raken. Zij verblijft nu tijdelijk bij familie, maar kan hier niet blijven. Volgens haar heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat is komen vast te staan dat geen levensgevaar ontstaat voor een of meer leden van het huishouden, dan wel dat geen volledige ontwrichting dreigt. Zij stelt zich op het standpunt dat volledige ontwrichting dreigt als zij en haar kind de woning moeten verlaten. Een dergelijke situatie zal ertoe leiden dat [appellante] en haar kind door instanties als de Raad voor de Kinderbescherming uit elkaar zullen worden gehaald, waarmee volledige ontwrichting een feit is. Ten slotte betoogt [appellante] dat haar belang en de gevaren die het niet beschikken over woonruimte mogelijk tot gevolg zal hebben voor de verhouding met haar kind, dienen te prevaleren boven het feit dat de woningmarkt in Amsterdam te maken heeft met hoge woningnood.
2.3.1. Dit betoog faalt. In aanmerking genomen het grote aantal aanvragen voor een urgentieverklaring en het in verhouding daarmee geringe aantal woningen dat voor toewijzing beschikbaar is, acht de Afdeling het restrictieve beleid dat het college voert niet onredelijk. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat volgens dit beleid het stichten van een gezin alvorens over een eigen woonruimte te beschikken op zichzelf niet kan leiden tot urgentie. Dat [appellante] met haar kind inwoonde bij haar ouders en hierdoor beschikte over woonruimte, maakt dit oordeel niet anders, nu dit geen zelfstandige woonruimte betreft.
De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat niet is komen vast te staan dat sprake is van levensgevaar voor een of meer leden van het huishouden, dan wel dat één of meer leden van het huishouden zodanig geestelijk, emotioneel en of lichamelijk belast zijn dat volledige ontwrichting dreigt. De verwachting van [appellante] dat zij en haar kind door instanties als de Raad voor de Kinderbescherming uit elkaar zullen worden gehaald, kan niet leiden tot een ander oordeel, reeds omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke maatregel wegens de weigering van een urgentieverklaring zal worden getroffen.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat [appellante] verkeert in dusdanig bijzondere omstandigheden dat een afwijking van het beleid ten gunste van [appellante] gerechtvaardigd zou zijn.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011
176-721.