201109228/1/A3.
Datum uitspraak: 6 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 juli 2011 in zaken nrs. 10/35 en 10/1306 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 3 september 2009 heeft het CBR [appellant] de verplichting opgelegd zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 24 november 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 december 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 11 maart 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2011, verzonden op 12 juli 2011, heeft de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen tegen de besluiten van 24 november 2009 en 11 maart 2010 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 september 2011.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.J.A. van de Grint, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kleijbeuker, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 6, derde lid, onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, zoals dit luidde ten tijde van belang, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of naar de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen Alcohol.
Volgens bijlage 1, onder B, vallen onder de feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, bewusteloosheid of stoornis in het bewustzijn (onderdeel I, onder a) en ernstig gestoord inzicht of gedrag (onderdeel II, onder b).
2.2. Het CBR heeft een mededeling van de korpschef van politie regio Utrecht ontvangen als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw. Vanwege een vermoeden van ongeschiktheid van [appellant] om motorrijtuigen te besturen heeft het CBR besloten om hiernaar een onderzoek in te stellen en om de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voldoende grondslag bestond voor het vermoeden van ongeschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen en dat het CBR derhalve terecht een onderzoek naar zijn geschiktheid heeft opgelegd. De rechtbank heeft niet althans onvoldoende gemotiveerd of een vermoeden van lichamelijke dan wel geestelijke ongeschiktheid bestond en derhalve het besluit van het CBR niet op de juiste wijze getoetst. Voorts heeft de rechtbank geen overweging gewijd aan wat hij heeft betoogd over de onrechtmatigheid van het bloedonderzoek dat in het ziekenhuis is uitgevoerd. Evenmin is de rechtbank ingegaan op de omstandigheden waarin hij werd aangetroffen in het licht waarvan zijn gedrag van dat moment behoorde te worden bezien, aldus [appellant].
2.3.1. In voormelde mededeling is vermeld dat bij [appellant] een bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l en dat hij binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw, waarbij bij één van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l. Voorts staat in de mededeling dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat [appellant] lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt. Gelet hierop heeft de korpschef het vermoeden geuit dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het CBR, gelet op deze mededeling en de daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal, heeft mogen uitgaan van bewusteloosheid of stoornis in het bewustzijn en ernstig gestoord inzicht of gedrag als bedoeld in bijlage 1, onder B, bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid op het moment dat [appellant] werd aangetroffen. Het vermoeden van ongeschiktheid van [appellant] was dan ook gerechtvaardigd. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het CBR op goede gronden een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid heeft opgelegd. Dat de rechtbank niet is ingegaan op de rechtmatigheid van het bloedonderzoek dat heeft plaatsgevonden op de dag dat [appellant] in voormelde toestand werd aangetroffen, maakt dit niet anders. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 3 februari 2010 met zaak nr.
200905211/1/ H3) behoeft in deze fase van de procedure slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Het betoog van [appellant] faalt.
Ongeldigverklaring van het rijbewijs
2.4. Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de Wvw besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, zoals dit luidde ten tijde van belang, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Volgens paragraaf 8.8. "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" van de bijlage is voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.5. Door I.J.H. Stessel, psychiater bij Wettstein Peterse Expertise, en J. Doets, keurend arts van het CBR, Divisie Vorderingen, is op 26 september 2009 onderzoek verricht naar de geschiktheid van [appellant] om motorrijtuigen te besturen. In de rapportage die naar aanleiding van dit onderzoek is opgemaakt, is gesteld dat sprake is van alcoholmisbruik en suïcidaliteit in vroege remissie sinds 15 augustus 2009. Gelet hierop heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de rapportage niet zodanige gebreken kleven, betreffende de totstandkoming en inhoud daarvan, dat het CBR deze niet aan het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs ten grondslag heeft mogen leggen.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr.
200606675/1/H3) bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage in zodanige mate naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
De rechtbank heeft in de rapportage terecht geen aanleiding gevonden om van het voormelde uit te gaan. De DSM-IV(-TR)-classificatie alcoholmisbruik is door de deskundige artsen in de rapportage gesteld op basis van een volledig onderzoek en van alle relevante medische en niet-medische gegevens in onderling verband bezien. [appellant] heeft geen deskundigenrapport overgelegd waaruit de gebrekkigheid van de uitgebrachte rapportage volgt. Gelet op het voormelde heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR de rapportage ten grondslag heeft mogen leggen aan het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. Het betoog van [appellant] faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012