201608378/1/R1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], wonend te Breukeleveen, gemeente Wijdemeren (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. Erdna Beheer B.V. en anderen, gevestigd te Kortenhoef, gemeente Wijdemeren,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te Breukeleveen, gemeente Wijdemeren,
5. [appellant sub 5], wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
6. Jachtservice Breukelen B.V. en [appellante sub 6A] (hierna: [appellanten sub 6]), gevestigd te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
7. [appellante sub 7], gevestigd te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
8. [appellant sub 8A] en [appellante sub 8B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 8]), wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
9. [appellant sub 9], wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
10. [appellant sub 10], wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
11. Frisco Holding B.V. en [appellant sub 11A], gevestigd te Breukeleveen, gemeente Wijdemeren,
12. [appellant sub 12], wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
13. Koninklijke Watersportvereniging Loosdrecht (hierna: KWL), gevestigd te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
14. Elvestia Beleggingen B.V. (hierna: Elvestia), gevestigd te Eemnes,
15. Exploitatiemaatschappij de Uitkijk B.V. (hierna: de Uitkijk), gevestigd te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
16. de Vereniging van Eigenaren van het Appartmentengebouw De Holm en anderen (hierna: Vve De Holm en anderen), gevestigd te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
17. [appellant sub 17A], [appellant sub 17B] en [appellant sub 17C] (hierna: [appellant sub 17] en anderen), respectievelijk wonend te [woonplaatsen],
18. [appellant sub 18] en anderen, respectievelijk wonend te [woonplaatsen] en Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
19. [appellant sub 19A] en [appellant sub 19B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 19]), wonend te [woonplaats],
20. Caravanpark de Stille Plas (hierna: De Stille Plas), gevestigd te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
21. [appellante sub 21], wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
22. [appellante sub 22], wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
23. [appellante sub 23] en anderen, gevestigd te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
en
de raad van de gemeente Wijdemeren,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Plassengebied Loosdrecht 2013" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 en 28 juni 2017, waar het merendeel van de partijen in persoon, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen.
Overwegingen
Inleiding
Toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Bestuurlijke lus
2. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Het plan
3. Het bestemmingsplan "Plassengebied Loosdrecht 2013" biedt een juridisch-planologisch kader voor het plassengebied in Loosdrecht in de gemeente Wijdemeren. Het plan is vastgesteld omdat voor het plangebied meerdere bestemmingsplannen golden die meer dan 10 jaar oud waren en daarom moesten worden herzien. Enkele bouwinitiatieven, die op basis van een vergunning en/of vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en/of de uitgebreide voorbereidingsprocedure zijn gerealiseerd, zijn in het plan opgenomen. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de Albrechtse Kade en aan de noordoostzijde door het landelijk gebied. Aan de zuidkant van het plangebied is de gemeentegrens de plangrens. In het westen grenst het plangebied aan de Stichtse Vecht en in het oosten ligt de plangrens grofweg op de overgang van water naar land. Een groot deel van het plangebied is aangewezen als Natura 2000-gebied.
Leeswijzer
4. De beroepen worden behandeld in de volgorde zoals vermeld op het voorblad. De relevante (wettelijke) bepalingen en planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
De beroepen
Het beroep van [appellant sub 1]
5. [appellant sub 1] is eigenaar van een appartement op het perceel [locatie 1]. Dit appartement maakt onderdeel uit van het appartementencomplex Meentzicht. In het plan is aan de percelen waarop de appartementen staan de bestemming "Horeca 2" toegekend. Deze bestemming maakt het niet mogelijk om de appartementen permanent te bewonen. [appellant sub 1] wil graag een woonbestemming voor zijn appartement, zodat daar wel permanent kan worden gewoond.
5.1. [appellant sub 1] voert aan dat hij het appartement in 2000 kocht en zijn perceel in het toen geldende plan de bestemming "hotelappartement" had. Op grond van die bestemming was het niet toegestaan permanent in het appartement te wonen. Volgens [appellant sub 1] stelde de raad hem destijds echter een gedoogbeschikking in het vooruitzicht, waardoor het wel mogelijk zou worden het appartement permanent te gaan bewonen. Zijn verzoeken aan het gemeentebestuur daartoe zijn echter afgewezen. De raad gebruikt de geluidsbelasting van de naastgelegen scheepswerf Charlois op zijn appartement volgens van Holland ten onrechte als argument om in dit plan geen permanente bewoning te staan. Het was volgens hem van begin af aan immers al duidelijk dat de appartementen zich direct tegenover de afspuitplaats van de scheepswerf bevinden. De Vereniging van Eigenaren heeft rapporten laten opstellen waarin de geluidsbelasting op de verschillende individuele appartementen is berekend, nadat de raad heeft toegezegd te beoordelen of voor individuele appartementen een uitzondering kan worden gemaakt en permanente bewoning toch kan worden toegestaan. Uit de akoestische onderzoeken blijkt volgens [appellant sub 1] dat voor een aantal appartementen, waaronder die van hem, een permanente woonbestemming mogelijk is, omdat daar de geluidsdrempel niet wordt overschreden. De raad heeft in dit plan echter ten onrechte geen uitzondering voor deze appartementen gemaakt.
5.2. De raad heeft toegelicht dat hij in verband met de vaststelling van het plan door Royal HaskoningDHV onderzoek heeft laten verrichten naar de mogelijke toepassing van een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van permanente bewoning ter plaatse van de panden die daartoe in het voorontwerpbestemmingsplan was opgenomen. De reden hiervoor is volgens de raad onder meer gelegen in de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3399, waarin is geoordeeld dat het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan inhoudt dat het eventuele gebruik daarvan in beginsel in overeenstemming moet worden geacht met een goede ruimtelijke ordening. In de notitie van Royal HaskoningDHV is derhalve bezien of ter plaatse van de panden waarop de wijzigingsbevoegdheid in het voorontwerpbestemmingsplan betrekking had, bij toepassing van die wijzigingsbevoegdheid in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden voorzien. Aan de hand van de conclusies in de notitie van Royal HaskoningDHV is vervolgens besloten of de wijzigingsbevoegdheid in het plan zou worden opgenomen. Daarbij heeft de raad als uitgangspunt gehanteerd dat geen wijzigingsbevoegdheid wordt opgenomen als uit de notitie van Royal HaskoningDHV blijkt dat in het onderzochte pand een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet zonder meer kan worden verzekerd. De raad heeft voorts te kennen gegeven dat hij de bedrijvigheid in het plangebied van grote waarde acht. In gevallen waarin bedrijvigheid in de directe omgeving van een pand met zich brengt dat daar zonder nader onderzoek, nadere geluidmaatregelen en/of specifieke planvoorschriften niet in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft het aspect geluid kan worden voorzien, heeft de raad er daarom voor gekozen om vast te houden aan de bestaande recreatieve bestemmingen, welke zonder ruimtelijke problemen verenigbaar zijn met de bestemming bedrijvigheid van aldaar gevestigde bedrijven. 5.3. De Afdeling acht voormeld beleid van de raad niet onredelijk. De raad heeft op basis van de conclusies in de notitie van Royal HaskoningDHV ervoor gekozen om voor het appartementencomplex Meentzicht geen wijzigingsbevoegdheid in het plan op te nemen, maar alleen de bestemming "Horeca 2" toe te kennen. Volgens de raad kan gelet op de nabij gelegen scheepswerf Charlois niet voor het hele appartementencomplex een goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd. Het toekennen van een woonbestemming zou de bedrijfsvoering van de scheepswerf belemmeren. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad - gelet op het door de raad gehanteerde uitgangspunt dat geen wijzigingsbevoegdheid is opgenomen als in een pand een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet zonder meer kan worden verzekerd - in redelijkheid kunnen besluiten om niet te voorzien in een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van permanente bewoning van appartementencomplex Meentzicht. Voor dit oordeel is van belang dat uit onderzoeken volgt dat de maximale geluidbelasting als gevolg van de naastgelegen scheepswerf Charlois ter plaatse van het appartementengebouw wordt overschreden. Voorts zijn er geen bronmaatregelen, organisatorische maatregelen of afschermende maatregelen om de geluidsbelasting te verminderen mogelijk, zonder de normale bedrijfsvoering van de scheepswerf ernstig te belemmeren.
De raad onderkent dat er appartementen zijn binnen het complex waarbij de maximale geluidsbelasting niet wordt overgeschreden, zodat daar wat dat betreft permanente bewoning mogelijk zou zijn. De raad heeft zich in dit verband echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening en uitvoerbaarheid niet wenselijk is om in één complex zowel recreatieve als permanente bewoning toe te staan.
Het betoog faalt.
6. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
Het beroep Erdna Beheer en anderen
8. Erdna Beheer is eigenaar van de percelen Oud-Loosdrechtsedijk 242 en 244. Hierop is reeds bebouwing aanwezig. Erdna Beheer wil de gronden herontwikkelen en een commerciële ruimte met bovenwoningen en twee vrijstaande woningen op het perceel bouwen. De gronden voor zover aan de weg gelegen hebben in het plan de bestemming "Centrum" gekregen. De gronden aan het water hebben de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie". Erdna Beheer en anderen willen dat alle gronden, net zoals in het ontwerpplan, een centrumbestemming krijgen, zodat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk wordt.
8.1. De raad heeft volgens Erdna Beheer en anderen ten onrechte de bestemming "Centrum" die in het ontwerpplan aan de gronden aan het water was toegekend, in het plan veranderd in een recreatiebestemming. Bij de raad was volgens hen immers bekend dat er plannen waren van Erdna Beheer voor de herontwikkeling van de gronden en dat voor de plannen een centrumbestemming nodig is. In de zienswijzenota stelt de raad als reactie op een zienswijze van een van de omwonenden volgens hen ten onrechte dat er geen enkel initiatief van de grondeigenaren is geweest om te komen tot een daadwerkelijke planontwikkeling. Verder is er volgens Erdna Beheer en anderen door de raad in de commentaarnota bij het ontwerpplan een gedegen motivering gegeven voor een centrumbestemming van alle gronden. Volgens Erdna Beheer en anderen niet valt in te zien waarom de raad nu een ander standpunt inneemt.
8.2. De raad stelt zich op het standpunt dat in het vorige bestemmingsplan de gronden aan het water de bestemming "Kampeerterrein" hadden. In dit plan hebben deze de vergelijkbare bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie" gekregen. Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen over het ontwerpplan is de centrumbestemming uit het ontwerpplan aangepast. Hiertoe heeft de raad van belang geacht dat sinds 2013 er door de grondeigenaren geen enkel initiatief is getoond om te komen tot een invulling van de centrumbestemming van de gronden aan het water. Hiervan is ook niet gebleken tijdens het gesprek op 30 september 2015 met de toenmalige advocaat van de grondeigenaren. Het sluiten van een planschadeovereenkomst was volgens de raad bovendien niet bespreekbaar. Verder betekent het toekennen van een centrumbestemming aan de gronden volgens de raad een forse verruiming van de bouwmogelijkheden, welke bebouwing niet in het woonlint langs de dijk, maar in de tweede lijn zou komen te liggen. In de zienswijzen is door omwonenden aangevoerd dat door deze bouwmogelijkheden hun uitzicht zal worden belemmerd. Gelet daarop is de raad tot het oordeel gekomen dat ruimere bouwmogelijkheden voor de gronden niet in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening en is in het plan geen centrumbestemming aan de gronden toegekend.
8.3. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
8.4. Niet gebleken is dat Erdna Beheer aan de raad een concreet plan voor de ontwikkeling van de gronden met daarbij een ruimtelijke onderbouwing heeft voorgelegd. De brief van Erdna Beheer met daarin de wens om een planschadeovereenkomst af te sluiten is onvoldoende om te kunnen spreken over een concreet plan. Ten tijde van dat verzoek was er immers nog steeds onvoldoende zicht op de concrete invulling van de centrumbestemming. Ook is er geen planschadeovereenkomst afgesloten. Met het enkele voornemen van Erdna Beheer om commerciële ruimten en woningen op de gronden te bouwen, zonder een ruimtelijke onderbouwing, heeft de raad geen rekening hoeven houden bij de vaststelling van het plan. Gelet hierop en gelet op de door omwonenden ingediende zienswijzen heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen de centrumbestemming uit het ontwerpplan te wijzigen en een recreatiebestemming zoals in het vorige plan op te nemen, waarmee het zicht van de omwonenden niet wordt belemmerd.
Het betoog faalt.
9. Het beroep van Erdna Beheer en anderen is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 3]
11. [appellant sub 3] is eigenaar van de percelen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4]. Bij deze gronden ligt onder meer een woonschip met daarbij behorende bebouwing. Ook het tegenover de gronden gelegen deel van het Trekpad aan de overkant van het water is eigendom van [appellant sub 3].
11.1. [appellant sub 3] wil dat een deel van de bestemming "Groen" die in het plan aan zijn gronden is toegekend, wordt veranderd in de bestemming "Wonen", zodat de bestaande bebouwing bij zijn woonboot als zodanig wordt bestemd. De gronden rondom zijn woonboot worden volgens hem al jarenlang gebruikt als erf, tuin, verharding en toegangspad. Voorts staan hierop de bij zijn woonboot behorende bouwwerken, waaronder een bijgebouw, steigers en een botenhelling. Hiervoor zijn vergunningen verleend. De bestemming "Groen" die in het plan aan de gronden is toegekend, staat deze bouwwerken echter niet toe. De bestaande bebouwing doet volgens [appellant sub 3] niet af aan de landschappelijke uitstraling van het gebied, zodat dit volgens hem geen reden is de bebouwing niet als zodanig te bestemmen.
11.2. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de berging die op de gronden van [appellant sub 3] staat, kleiner is dan 6 m2, zodat die op grond van artikel 6, lid 6.2.2. van de planregels is toegestaan en dus als zodanig is bestemd. Wat betreft de overige vergunde bebouwing rondom het woonschip is het volgens de raad niet de bedoeling geweest deze in het plan niet als zodanig te bestemmen. Het plan moet volgens de raad op dit punt worden aangepast.
Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De raad dient voor de gronden een nieuwe passende planregeling vast te stellen. Het betoog van [appellant sub 3] dat hij op dit punt ten onrechte niet is gehoord behoeft gelet hierop geen bespreking meer.
12. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 3], aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Awb de raad op te dragen de hiervoor onder 11.2 geconstateerde gebreken in het bestreden besluit binnen de in de beslissing van deze uitspraak genoemde termijn te herstellen.
13. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellant sub 3] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Het beroep van [appellant sub 4]
14. [appellant sub 4] woont aan de [locatie 5] te Breukeleveen. [appellant sub 4] voert aan dat het plangebied is gelegen in een Natura 2000-gebied en tevens deel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur. Volgens [appellant sub 4] wordt het natuurgebied in de planregels niet voldoende beschermd en doet de toegestane bebouwing die het plan mogelijk maakt binnen de bestemming "Natuur" af aan de aanwezige natuurwaarden. In artikel 11.3, tweede lid, van de planregels wordt aan het college van burgemeester en wethouders voorts de mogelijkheid geboden om af te wijken van de regels voor de bestemming "Natuur" voor de bouw van een botenloods binnen die bestemming. Dit was op grond van het voorheen geldende plan nog niet mogelijk. De voorwaarden die zijn gesteld aan het toepassen van deze afwijkingsbevoegdheid, zijn volgens [appellant sub 4] onvoldoende om het Natura 2000-gebied te beschermen. Het college krijgt hiermee volgens hem een te ver strekkende bevoegdheid. Zo kan het college volgens hem eenvoudig een vergunning verlenen voor een botenloods in de 150 meter verder gelegen rietkraag.
14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de afwijkingsmogelijkheid in artikel 11.3 van de planregels geen aanpassing behoeft en voldoende bescherming biedt voor de natuurwaarden in het gebied. De bouw van een botenloods dient volgens de raad altijd plaats te vinden grenzend aan de bestemming "Wonen", zodat er geen verdere bebouwing kan worden opgericht in het achterliggende natuurgebied. Het college dient volgens de raad voorts altijd de afweging te maken of geen evenredige schade wordt toegebracht aan de natuurlijke en landschappelijke waarden van de gronden, dan wel de mogelijkheden van herstel van die waarden niet worden verkleind.
14.2. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de voorwaarden die in de planregels voor bouwen zijn opgenomen, voldoende is gewaarborgd dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de aanwezige natuurwaarden. In artikel 11.3, onder b, staat dat er mag worden afgeweken ten behoeve van een botenloods indien geen onevenredige schade wordt toegebracht aan de natuurlijke en landschappelijke waarden van de grond, dan wel de mogelijkheid van herstel van die waarden niet onevenredig wordt verkleind. De planregels staan per bouwperceel 1 botenloods toe. Deze moet worden gebouwd in de oeverlijn, de oppervlakte daarvan mag niet meer bedragen dan 30 m2 en de bouwhoogte mag niet meer zijn dan 5 meter. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de voorwaarden die zijn gesteld aan de toepassing van afwijkingsbevoegdheid, er in zoverre geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat niet is gewaarborgd dat de natuurwaarden in het gebied worden gerespecteerd. Daarbij betrekt de Afdeling de toelichting van de raad dat hij heeft beoogd de botenloods alleen toe te staan aan de rand van een woonbestemming. De Afdeling stelt echter vast dat dit niet direct uit artikel 11.3, onder b, van de planregels volgt. Hierin staat immers slechts dat een botenloods kan worden gebouwd binnen een natuurbestemming die grenst aan een woonbestemming, maar niet dat dit alleen langs de rand is toegestaan. Hiermee is het dus mogelijk dat er in het achterliggende natuurgebied wordt gebouwd, hoewel de raad dit niet heeft beoogd. De planregeling is in zoverre derhalve niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
15. [appellant sub 4] voert aan dat de bouw van een botenloods op het naburige perceel in strijd is met het ten gunste van hem gevestigde recht van erfdienstbaarheid. In de vaststellingsovereenkomst van 29 maart 2007 zijn tussen hem, het college en de eigenaar van het perceel Herenweg 42 afspraken vastgelegd, die zijn gemaakt met het oog op het beëindigen van een geschil tussen partijen. Die afspraken maken het volgens hem onmogelijk om een botenloods op het perceel te bouwen.
15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de erfdienstbaarheid die rust op het perceel inderdaad aan de bouw van een botenloods in de weg staat. Bij de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid die niet alleen ziet op dit perceel, zal rekening worden gehouden met de bestaande erfdienstbaarheden.
15.2. De Afdeling overweegt dat nu de erfdienstbaarheid aan het gebruik van de afwijkingsbevoegdheid voor het perceel in de weg staat, het plan in zoverre niet uitvoerbaar is. De raad heeft dit ten onrechte niet bij de vaststelling van het gebied waarvoor de afwijkingsbevoegdheid geldt betrokken. Het plan is wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
16. [appellant sub 4] voert aan dat ten onrechte drie bouwvlakken in het plan zijn opgenomen. De bouwwerken die er stonden zijn gesloopt. De verbeelding dient volgens hem overeen te komen met de feitelijke situatie. Voorts zijn de bebouwingsmogelijkheden voor het perceel zonder enige motivering enorm uitgebreid.
16.1. Deze beroepsgrond steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
17. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 4], aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Awb de raad op te dragen de hiervoor onder 14.2 en 15.2 geconstateerde gebreken in het bestreden besluit binnen de in de beslissing van deze uitspraak genoemde termijn te herstellen.
18. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellant sub 4] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Het beroep van [appellant sub 5]
Ontvankelijkheid
19. [appellant sub 5] is sinds 2000 eigenaar van de percelen [locatie 6], [locatie 7] en [locatie 8]. De percelen bestaan uit drie delen. Een deel ligt direct aan de Oud-Loosdrechtsedijk. Het tweede deel is een eiland in de Vuntus, ten noorden van de woning met huisnummer 228. Het derde deel is de helft van de landtong die ligt ten noorden van het kerkhof. [appellant sub 5] voert aan dat hij samen met Stichting Abrona, de andere eigenaar van de landtong, een zienswijze heeft laten opstellen en aan de gemeente heeft gestuurd. Deze zienswijze dateert van 11 oktober 2013. Deze is blijkens de ontvangstbevestiging van de gemeente ook als zodanig aangemerkt. De raad stelt nu dat dit een te laat ontvangen inspraakreactie is en dat hij geen zienswijze heeft ingediend. Dit is volgens [appellant sub 5] onjuist. Uit artikel 3:16, derde lid van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 6:10 van de Awb volgt volgens hem dat deze zienswijze had moeten worden betrokken bij de vaststelling van het plan. Voorts is er doorlopend contact geweest met de gemeente over zijn perceel, ook tijdens de termijn van de terinzagelegging van het ontwerpplan. Deze gesprekken moeten volgens hem worden gezien als een mondeling ingediende zienswijze.
19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de brief van 8 juli 2014 is beschouwd als een nagekomen inspraakreactie op het ontwerpplan en ook zo is afgedaan. In de reactie is uitdrukkelijk vermeld dat indien [appellant sub 5] zich niet kan vinden in de inhoud van de brief, hij tijdens de ter visie legging van het ontwerpplan een zienswijze kan indienen. Nu [appellant sub 5] geen zienswijze heeft ingediend kon volgens de raad nog slechts beroep worden ingesteld tegen de wijzigingen die ten aanzien van het ontwerp bij de vaststelling van het plan zijn aangebracht. Dit betreft enkel de wijziging van het bestemmingsvlak met de bestemming "Groen" in de bestemming "Natuur".
19.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 21 mei 2015 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. [appellant sub 5] heeft tijdens deze termijn geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.
Het stuk dat [appellant sub 5] heeft ingediend samen met Stichting Abrona kan niet als zodanig worden aangemerkt, nu dit niet tijdens de periode van de terinzagelegging van het plan is ingediend. De raad heeft dit dan ook niet in de zienswijzennota hoeven te bespreken. De raad voert gelet hierop tevens terecht aan dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is en alleen de beroepsgronden van [appellant sub 5] die zien op de wijziging van het plan ten opzichte van het ontwerpplan kunnen worden besproken.
Inhoudelijk
20. [appellant sub 5] voert aan dat de bestemming "Groen" uit het ontwerpplan voor het eiland en de landtong ten onrechte is veranderd in de bestemming "Natuur". Volgens [appellant sub 5] geeft de bestemming "Groen" hem de ruimte om een praktische invulling te geven aan het terrein, onder meer door het aanleggen van wandelpaden en speelvoorzieningen. De bestemming "Natuur" leidt er toe dat hij feitelijk niets kan met dat deel van zijn perceel. Anders dan de raad stelt is er geen sprake van een gerealiseerde natuurbestemming, zodat een groenbestemming niet in strijd is met de provinciale verordening. Zijn belangen zijn onvoldoende bij de vaststelling van het plan meegenomen.
20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijziging is aangebracht naar aanleiding van een zienswijze van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland op het ontwerpplan. De landtong en het eiland zijn gelegen binnen de grenzen van het Natura 2000-gebied "Oostelijke vechtplassen". In artikel 19, eerste lid, van de provinciale verordening van de provincie Noord-Holland staat dat de gronden, zoals deze, die zijn aangewezen als Natuur Netwerk Nederland (hierna: NNN-gebied) als "Natuur" moeten worden bestemd, indien sprake is van een gerealiseerde functie. Deze strijdigheid met de provinciale verordening is in de uiteindelijke vaststelling van het plan opgeheven. De vergelijking die [appellant sub 5] maakt met het eiland Trekpad 1 gaat volgens de raad niet op, nu dit eiland niet is gelegen in een Natura 2000-gebied en geen onderdeel uitmaakt van het NNN-gebied en ook niet van het NNN-zoekgebied.
20.2. In de zienswijze op het ontwerpplan heeft de provincie aangegeven dat indien sprake is van een gerealiseerde natuurbestemming, de gronden als "Natuur" moeten worden bestemd. [appellant sub 5] heeft echter gemotiveerd betwist dat hiervan in zijn geval sprake is. Gelet hierop had de raad naar het oordeel van de Afdeling niet zonder meer de zienswijze van het college van gedeputeerde staten mogen volgen maar zich een eigen oordeel moeten vormen over het perceel van [appellant sub 5] en moeten bezien welke bestemming voor de gronden passend is. Het plan is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
21. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 5], aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Awb de raad op te dragen het hiervoor onder 20.2 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit binnen de in de beslissing van deze uitspraak genoemde termijn te herstellen. Hiertoe dient de raad te onderzoeken of sprake is van een gerealiseerde natuurfunctie en een passende bestemming aan de gronden toe te kennen.
22. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellant sub 5] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Het beroep van Jachtservice Breukelen en [appellante sub 6A]
23. [appellanten sub 6] exploiteren jachthavens in het plangebied. In deze jachthavens worden overdekte ligplaatsen aangeboden, waarbij de overdekking wordt gerealiseerd door middel van "boatsavers". Dit is een drijvende constructie, bestaande uit twee drijvers met daartussen een overkapping. Deze zijn bedoeld om een motorboot, meestal een sloep, overdekt af te meren en te beschermen tegen weer en wind. Het vorige plan voorzag niet in deze boatsavers. [appellanten sub 6] wensen dat de maximale afmetingen die in dit plan voor deze boatsavers worden toegestaan worden vergroot, omdat de afmetingen zoals die nu in het plan zijn opgenomen onvoldoende zijn om aan de bestaande vraag te kunnen voldoen.
Ontvankelijkheid
24. De raad voert aan dat het beroep, voor zover ingesteld door [appellante sub 6A], niet-ontvankelijk is, omdat [appellante sub 6A] pas in het aanvullende beroepschrift, dat is ingediend na de beroepstermijn, voor het eerst als partij wordt genoemd.
24.1. [appellanten sub 6] hebben op 14 november 2016 en derhalve binnen de beroepstermijn samen beroep ingesteld. In dit beroepschrift wordt [appellante sub 6A] genoemd als partij. Anders dan de raad stelt is het beroep van [appellante sub 6A] gelet daarop ontvankelijk.
Inhoudelijk
25. [appellanten sub 6] voeren aan dat in het ontwerpplan niet was voorzien in boatsavers. In het vastgestelde plan is hierin wel voorzien en is een definitie van boatsavers opgenomen met daaraan verbonden maximale afmetingen. De raad heeft deze afmetingen willekeurig vastgesteld. De afmetingen die in het plan zijn opgenomen zijn volgens [appellanten sub 6] niet voldoende om aan de vraag te kunnen voldoen. Er is een vraag naar grotere boatsavers dan het plan toestaat. Bovendien zijn er op dit moment al boatsavers in de haven die groter zijn. De afmetingen van een boatsaver zijn over het algemeen meer dan 8 bij 3 bij 1,5 meter. Volgens [appellanten sub 6] dienen de maximale afmetingen in het plan 12 meter lang, 4,25 meter breed en 2 meter hoog te zijn.
Door op geen enkel moment zijn voornemen om in het plan alsnog een regeling voor boatsavers op te nemen bekend te maken, heeft de raad belanghebbenden volgens [appellanten sub 6] de mogelijkheid ontnomen hun zienswijze hierover te geven. De raad heeft op die manier volgens hen onzorgvuldig gehandeld. Volgens Breukelen dient de raad alsnog met belanghebbenden in overleg te treden, dan wel een adequate overgangsregeling in het plan op te nemen.
25.1. De raad stelt dat bestaande boatsavers die afwijken van de maximale afmetingen die in het plan zijn opgenomen, mogen worden gehandhaafd en vernieuwd met dezelfde afmetingen. De afmetingen voor nieuwe boatsavers zijn gebaseerd op de afmetingen van sloepen voor verhuur. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de afmetingen zijn overgenomen van een website en dat als blijkt dat de afmetingen niet bruikbaar zijn in de praktijk, hij bereid is andere afmetingen in overweging te nemen. Volgens de raad kunnen [appellanten sub 6] indien zij van mening zijn dat de maximale afmetingen onvoldoende zijn, een botenloods in de vorm van een gebouw realiseren overeenkomstig de bouwregels.
25.2. Uit de toelichting van de raad volgt dat de in de planregels opgenomen afmetingen van boatsavers niet gebaseerd zijn op enig onderzoek maar slechts gebaseerd zijn op een aanname, op grond van een eenmalige raadpleging van een site op internet. De Afdeling is van oordeel dat de raad op deze manier onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of deze afmetingen voor boatsavers ook bruikbaar zijn in de praktijk. De raad heeft gelet hierop onvoldoende gemotiveerd dat de afmetingen in het plan in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog slaagt.
26. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil naar aanleiding van het beroep van [appellanten sub 6], aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Awb de raad op te dragen het hiervoor onder 25.2 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit binnen de in de beslissing van deze uitspraak genoemde termijn te herstellen.
27. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellanten sub 6] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Het beroep van [appellante sub 7]
28. [appellante sub 7] voert aan dat aan het perceel [locatie 9] in Loosdrecht de bestemming "Water - verkeer uitgesloten" is toegekend. Op grond van artikel 17.1, sub c, van de planregels is ter plaatse scheepvaartverkeer en recreatievaart niet toegestaan, behoudens door standplaats- en campinghouders van het aangrenzend recreatiebedrijf. Verder mogen er drijfbalken worden aangebracht. Het gevolg hiervan is volgens [appellante sub 7] dat het water geen openbaar vaarwater meer is. Dit geeft volgens [appellante sub 7] aan de eigenaren van het perceel [locatie 9] een vrijbrief om een grote waterafzetting middels palen met daartussen drijfbalken en een grote rij felgele boeien in stand te houden, zogenaamd voor de veiligheid van de bezoekers van hun camping. De jachthaven grenst hier direct aan. Door de waterafzetting is niet alleen het vrije uitzicht op het natuurschoon aangetast, maar is ook een gevaarlijke situatie op het water ontstaan. Deze waterafzetting kent volgens [appellante sub 7] een lange voorgeschiedenis, waarin de gemeente de afzetting ten onrechte heeft gedoogd. In de toelichting bij het plan wordt het belang benadrukt van de bescherming van de kwaliteit van de natuurgebieden, de openheid daarvan en het groene karakter. Het plangebied is onderdeel van Het Groene Hart en de EHS. Verder is het Plassengebied onderdeel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. De palenrij met drijfbalken en een afzetting met felgele boeien past hier volgens [appellante sub 7] absoluut niet in. Volgens [appellante sub 7] heeft de gemeente in een brief aan de eigenaren van het perceel ook zelf bevestigd dat de palenrij niet past in de bestemming water en natuurwaarden. Volgens [appellante sub 7] is er geen noodzaak aanwezig voor de afzetting vanuit het oogpunt van veiligheid van de zwemmers op de camping. Er zijn immers nauwelijks zwemmers en de bootjes varen niet direct of vlak langs het strandje bij de camping. De afzetting heeft juist geleid tot gevaarlijke situaties, omdat boten door de afzetting door een smal stuk moeten varen. De versmalling zorgt tevens voor geluids- en stankoverlast. Verder is [appellante sub 7] bang voor precedentwerking.
28.1. De raad stelt dat er al jarenlang wordt gewerkt aan een herontwikkeling om de bevaarbaarheid en veiligheid op het water te garanderen. Onderdeel van de herontwikkeling is de aanleg van de tweede Heul (Horregat). De bestaande Heul kan worden ontlast en er is een betere doorstroming door eenrichtingsverkeer mogelijk. De eigenaren van het perceel [locatie 9] exploiteren een camping. Onderdeel daarvan is een deel water met steigers. Dit deel was volgens de raad voor iedereen toegankelijk, maar gelet op de ligging direct achter het bedrijf mag volgens de raad worden aangenomen dat derden hier nauwelijks komen. Het is volgens de raad wel mogelijk dat enkele gebruikers van de jachthaven van [appellante sub 7] van een deel van het water gebruik maakten. Zij kunnen nog altijd via het water van de buren dat zich buiten de drijfbalken bevindt de Vuntusplas op. De palen en drijvers zijn volgens de raad een onderdeel van de aanleg van het Horregat. Zij dienen er toe het vaarverkeer te reguleren, zodat niet iedereen komend vanuit het Horregat direct het havengebied van de jachthaven invaart. Van precedentwerking zal volgens de raad geen sprake zijn, nu de afzetting er alleen voor dit specifieke doel is.
28.2. De Afdeling stelt vast dat het plan als zodanig niet aan de openbaarheid van het water in de weg staat, zoals door [appellante sub 7] wordt betoogd. Met de bestemming "Water - verkeer uitgesloten" voor een beperkt gedeelte van het water heeft de raad beoogd recreatieve ontwikkelingen en het scheepvaartverkeer te reguleren. De stelling van [appellante sub 7] dat de afzetting voor gevaarlijke situaties leidt is verder niet onderbouwd. Gelet hierop acht de Afdeling de keuze van de raad om een deel van het water rondom het perceel [locatie 9] in Loosdrecht de bestemming "Water - verkeer uitgesloten" te geven niet onredelijk.
Het betoog faalt.
29. Het beroep van [appellante sub 7] is ongegrond.
30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 8]
31. [appellant sub 8] woont aan de [locatie 9] in Loosdrecht. Het beroep is gericht tegen de wijzigingsbevoegdheid in het plan waarmee de bestemming "Centrumvoorziening" voor de percelen Oud-Loosdrechtsedijk 210-216 kan worden gewijzigd in de bestemming "Wonen".
31.1. [appellant sub 8] voert aan dat uit de zienswijzennota volgt dat de raad vanwege afspraken tussen hem en de eigenaar van de percelen, de wijzigingsbevoegdheid in het plan heeft opgenomen. [appellant sub 8] erkent dat er onderhandelingen hebben plaatsgevonden, maar die hebben volgens hem niet geleid tot de door de raad aangenomen afspraken, zoals verwerkt in het plan.
31.2. De raad stelt zich op het standpunt dat er tussen [appellant sub 8], de eigenaar van de percelen en de gemeente op 29 maart 2016 minnelijk overleg is gestart. Volgens de raad heeft de gemachtigde van [appellant sub 8] ingestemd met de vestiging van een erfdienstbaarheid ten laste van voormelde percelen Oud-Loosdrechtsedijk 210-216. Volgens de raad maakt het gegeven dat [appellant sub 8] de percelen C 3413, 3415 en 3416 inmiddels in eigendom heeft verkregen dat de privaatrechtelijke belemmeringen daardoor zijn vervallen. De wijzigingsbevoegdheid voor die percelen kan daarom worden geschrapt.
Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
32. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 8], aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Awb de raad op te dragen het hiervoor onder 31.2 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit binnen de in de beslissing van deze uitspraak genoemde termijn te herstellen.
33. [appellant sub 8] heeft ter zitting te kennen gegeven geen vergoeding van de proceskosten te wensen. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding ten aanzien van dit beroep een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Het beroep van [appellant sub 9]
34. [appellant sub 9] is sinds 24 juni 1992 eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente Loosdrecht, sectie F nummer 888, gelegen ter hoogte van de [locatie 10] te Loosdrecht. In het plan is aan het perceel de bestemming "Natuur" toegekend. Het perceel bestaat uit water waarbinnen zich een eiland, volgens de raad een zogenoemde zod, bevindt. [appellant sub 9] wenst het eiland in te richten ten behoeve van het gebruik als tuin en heeft daartoe reeds verschillende werkzaamheden verricht. Tussen het eiland en het vasteland bestaat geen vaste verbinding.
34.1. [appellant sub 9] betoogt dat het inrichten van het perceel ten behoeve van het gebruik als tuin was toegestaan binnen de bestemming "Woongebied - villa’s - Wv", die in het vorige bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Plassengebied" aan het perceel was toegekend. Met het aan het perceel toekennen van de bestemming "Natuur" is het bestaande gebruik van het perceel als tuin ten onrechte niet als zodanig bestemd. [appellant sub 9] is al geruime tijd bezig om de benodigde toestemming te verkrijgen om het perceel opnieuw in te richten, maar hij wordt door verschillende procedures daarin belemmerd. [appellant sub 9] heeft de op het perceel aanwezige houtopstand deels gesnoeid en gekapt en graaf- en dempingswerkzaamheden verricht. Om verdere afkalving van het eiland te voorkomen is het noodzakelijk om een oeverbescherming aan te brengen door middel van een beschoeiing, waarvoor hij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen heeft ingediend. [appellant sub 9] betoogt verder dat het aan het perceel toekennen van de bestemming "Natuur" niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De aanname van de raad dat op het perceel beschermingswaardige natuur aanwezig is die de toekenning van de natuurbestemming rechtvaardigt, is volgens [appellant sub 9] onjuist, althans, de aanwezigheid daarvan is nooit aangetoond. In de toelichting bij het plan wordt niet specifiek ingegaan op dit perceel, maar wordt slechts in algemene zin opgemerkt dat de bestemming natuur is gegeven aan gronden die als natuurgebied worden beheerd. De omschrijving van het eiland in de zienswijzennota komt volgens hem niet overeen met de feitelijke situatie. In de rapporten die zijn gemaakt over de natuurwaarden wordt nergens geconcludeerd dat er daadwerkelijk natuurwaarden aanwezig zijn. De raad heeft voorts het belang van het realiseren van natuur op het perceel niet afgewogen tegen zijn belang om het bestaande gebruik als tuin voort te zetten. De natuurbestemming is ten slotte ook niet uitvoerbaar, omdat [appellant sub 9] geen medewerking wil verlenen aan de realisatie daarvan en de raad evenmin bereid is om tot onteigening over te gaan.
34.2. Door de raad wordt niet langer betwist dat het gebruik van het perceel als tuin was toegestaan binnen de in het vorige bestemmingsplan aan het perceel toegekende bestemming "Woongebied - villa’s - Wv". Wel betwist de raad het standpunt van [appellant sub 9] dat het gebruik van het perceel als tuin als reeds bestaand gebruik kan worden gezien. Hierbij acht de raad van belang dat het eiland tot maart 2016 was ingericht als natuurgebied en dat van enig ander feitelijk gebruik geen sprake was, dat pas in maart 2016 is begonnen met het kappen van de aanwezige houtopstand en dat het eiland is gelegen binnen de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland. Eerst daarna en op het moment dat [appellant sub 9] bekend was met het voornemen van de raad om aan het perceel de bestemming "Natuur" toe te kennen, heeft [appellant sub 9] voortvarend werkzaamheden verricht om het perceel van natuurgebied om te vormen tot tuin. Anders dan [appellant sub 9] stelt behoeft de grond volgens de raad niet meer als natuur te worden ingericht. De aanwezige begroeiing is op natuurlijke wijze ontstaan waardoor de bestemming feitelijk al is gerealiseerd. De raad heeft aan een extern bureau opdracht gegeven tot het verrichten van een quick scan met betrekking tot de natuurwaarden van het perceel. In het rapport van 12 januari 2016 wordt geconcludeerd dat de bestemming "Natuur" voor het perceel het meest doelmatig is.
34.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid een natuurbestemming aan het perceel van [appellant sub 9] heeft kunnen toekennen. Daartoe is van belang dat ten tijde van de vaststelling van het plan volgens voormeld rapport er natuurwaarden aanwezig waren en een natuurbestemming het meest doelmatig is. Dat [appellant sub 9] daarna is begonnen met werkzaamheden om een tuin op het perceel te realiseren doet hieraan niet af.
Het betoog faalt.
35. Het beroep van [appellante sub 9] is ongegrond.
36. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 10]
37. [appellant sub 10] is eigenaar van het perceel [locatie 11] in Loosdrecht. Op het perceel zijn een bowling- en partycentrum en een restaurant aanwezig. [appellant sub 10] wil zijn perceel verkopen en wenst met het oog daarop een ruimere horecabestemming voor het perceel dan nu in het plan is opgenomen.
37.1. [appellant sub 10] voert aan dat hij tijdens de inspraakronde de raad heeft verzocht de bestemming "Horeca 1" voor zijn perceel te wijzigen in "Horeca 2", zodat onder meer het vestigen van een hotel op het perceel mogelijk wordt. Deze wijziging heeft de raad in eerste instantie in het ontwerpplan verwerkt. Naar aanleiding van een ingediende zienswijze van [belanghebbende] is de bestemming in het vastgestelde plan echter weer aangepast naar "Horeca 1". De raad heeft hem ten onrechte nooit geïnformeerd over zijn voornemen de bestemming in het definitieve plan aan te passen, aldus [appellant sub 10]. De raad heeft hiermee volgens hem in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld. Uit de zienswijzenota blijkt volgens [appellant sub 10] dat ook de raad zelf vond dat hij op de hoogte moest worden gehouden van de ontwikkelingen. Nu het een ingrijpende wijziging betreft ten opzichte van het ontwerpplan, was de raad volgens [appellant sub 10] gehouden hem hierover te informeren en hem de kans te geven zijn zienswijze alsnog kenbaar te maken. Het standpunt van de raad dat het plan is gewijzigd omdat de raad al lang niets meer van hem had vernomen vindt [appellant sub 10] onbegrijpelijk, nu hij juist zat te wachten op een bestemmingsplanwijziging zodat hij door kan gaan met de verkoop van zijn perceel.
[appellant sub 10] voert verder aan dat het onbegrijpelijk is dat de zienswijze van [belanghebbende] gegrond is verklaard. Daarin wordt geklaagd over de parkeerproblemen die kunnen ontstaan door de nieuwe bestemming. In de commentaarnota stelt de raad echter juist zelf dat een bestemmingswijziging geen verhoging van de parkeerdruk met zich zal brengen. Bij gebruik conform de huidige bestemming wordt de parkeernorm niet gehaald, terwijl bij het realiseren van een hotel die norm wel gehaald kan worden. [belanghebbende] zelf heeft aangegeven dat zijn bezwaren vooral waren ingegeven door zijn wens om meer zekerheid te krijgen over zijn recht van uitweg. Volgens [appellant sub 10] heeft [belanghebbende] ook aan de raad laten weten zijn zienswijze niet langer te handhaven. De raad heeft de bestemming gewijzigd omdat het perceel al geruime tijd te koop staat, van [appellant sub 10] geen enkel initiatief is ontvangen en het gezien de bestaande huurcontracten niet aannemelijk is dat er binnen de planperiode een hotel zal worden gevestigd. Deze redenen zijn volgens [appellant sub 10] ondeugdelijk. Het klopt volgens [appellant sub 10] dat het perceel te koop staat, maar deze verkoop houdt juist verband met de door hem gewenste bestemming. Het perceel zal met een ruimere horecabestemming veel beter te verkopen zijn. De raad was er ook al ten tijde van de inspraakronde van op de hoogte dat het perceel te koop stond en zag er toen geen reden in de bestemming niet te wijzigen. Dat er geen enkel initiatief zou zijn ontvangen is volgens [appellant sub 10] evenmin juist. Hij heeft immers een inspraakreactie ingediend. Toen was voor de raad al duidelijk dat hij een hotel niet alleen zou kunnen realiseren en daarvoor een koper of mede-investeerder nodig zou zijn. Die ontwikkelingen hebben als gevolg van de crisis vertraging opgelopen. [appellant sub 10] stelt dat hij niet heeft hoeven begrijpen dat de raad op een uitwerking van zijn plannen zat te wachten. Die uitwerking kon er volgens [appellant sub 10] ook pas komen nadat de bestemming zou zijn gewijzigd. Wat betreft de huurcontracten stelt [appellant sub 10] dat het huurcontract met de exploitant van het restaurant in het voorjaar van 2017 afloopt. In de lopende huurovereenkomsten is voorzien in een verkorte opzegtermijn in geval van verkoop.
37.2. De raad stelt dat er na de inspraakreactie in 2012 niets meer van [appellant sub 10] is vernomen. Ter voorbereiding van de behandeling van het plan in de raad is begin juni 2016 de agenda met daarbij de zienswijzennota openbaar gemaakt. [appellant sub 10] had hiervan via het weekblad op de hoogte kunnen zijn. Van onzorgvuldig handelen aan de kant van de raad is geen sprake. De raad stelt niet op de hoogte te zijn van enig bouwplan voor het perceel. [appellant sub 10] heeft zelf ook aangegeven dat hij niet over voldoende financiële middelen beschikt om zelf een hotel te kunnen bouwen. Het vertrouwensbeginsel is volgens de raad dan ook niet geschonden. De raad heeft bij de vaststelling van het plan overwogen dat indien er binnen de planperiode een concreet voorstel wordt ontvangen hij een wijziging van de bestemming zal overwegen.
37.3. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
37.4. De Afdeling overweegt dat de Nota beantwoording van zienswijzen als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. In paragraaf 9.2 van de plantoelichting wordt hiervan melding gemaakt en daarin staat tevens dat in die Nota is aangegeven of de ingediende zienswijzen tot aanpassingen van het plan hebben geleid. Voorts overweegt de Afdeling dat in de Awb, noch in de Wro, noch in enig ander wettelijk voorschrift een bepaling valt aan te wijzen op grond waarvan de raad de verplichting heeft om alle belanghebbenden in het plangebied persoonlijk op de hoogte te stellen van eventuele wijzigingen die in het vastgesteld plan ten opzichte van het ontwerpplan zijn doorgevoerd. Voorts is niet gebleken dat [appellant sub 10] aan de raad een concreet plan voor de ontwikkeling van gronden met daarbij een ruimtelijke onderbouwing heeft voorgelegd. De enkele wens van [appellant sub 10] dat hij deze bestemming wil zodat hij de gronden makkelijker kan verkopen is hiervoor onvoldoende. De raad heeft er in redelijkheid voor kunnen kiezen de bestemming uit het vorige plan te handhaven.
38. Het beroep van [appellant sub 10] is ongegrond.
39. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van Frisco Holding en [appellant sub 11A]
40. Frisco Holding en [appellant sub 11A] zijn eigenaren van de percelen [locatie 12]-[locatie 13] en [locatie 14] en [locatie 15] in Breukeleveen. In het verleden is een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van twee woningen op het perceel [locatie 12]-[locatie 13]. In overleg met de gemeente is afgesproken dat een van de twee vergunde woningen op dat perceel daar niet zal worden gebouwd en dat in ruil daarvoor een extra woning mag worden gebouwd op het perceel [locatie 14]-[locatie 15]. Op dat perceel zijn daarmee in totaal drie woningen mogelijk. De vergunning voor de twee woningen op het perceel [locatie 12]-[locatie 13] is vervolgens ingetrokken en er is een nieuwe vergunning verleend voor de bouw van één woning op het perceel [locatie 12]-[locatie 13] en een vergunning voor de bouw van een woning op het perceel [locatie 14]. De gemeente heeft aangegeven dat de bouw van de extra woning op [locatie 16] zal worden meegenomen in dit plan. Volgens Frisco Holding en [appellant sub 11A] is daarbij tevens afgesproken dat de omvang van de extra woning gelijk mag zijn aan de woning op het perceel [locatie 14]. De mogelijkheid van de bouw van een extra woning is inderdaad, door middel van een wijzigingsbevoegdheid, opgenomen in dat plan. De omvang van deze woning is, anders dan afgesproken, echter niet ten minste gelijk aan de omvang van de woning op het perceel [locatie 14], aldus Frisco Holding en [appellant sub 11A]. De omvang is tevens aanzienlijk beperkter dan op grond van het vorige plan mogelijk was. Het beroep van Frisco Holding en [appellant sub 11A] is gericht tegen deze beperking.
40.1. Frisco Holding en [appellant sub 11A] voeren aan dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Eerste Herziening Bestemmingsplan Plassengebied" het perceel de bestemming "Woongebied villa’s" had. Op grond van de planregels van dat plan werd de maximaal toegestane bebouwde oppervlakte bepaald door uitsluitend het hoofdgebouw en de bijgebouwen. Overstekken en overkappingen werden niet gerekend tot de bebouwde oppervlakte. In dit plan is de bestemming "Wonen" aan het perceel [locatie 14] toegekend. In artikel 19.2.1. van de planregels staat dat de totale bebouwingsoppervlakte niet meer mag bedragen dan 30% van het bouwperceel, met dien verstande dat bij bouwpercelen groter dan 1.000 m2 waarbij de afstand van het hoofdgebouw tot beide zijdelingse perceelsgrenzen kleiner is dan 10 meter, de maximale bebouwingsoppervlakte niet meer mag bedragen dan 190 m2. Uit artikel 27.1 volgt dat, anders dan in het vorige plan, ook overkappingen deel uitmaken van de bebouwingsoppervlakte. Het vergunde bouwplan voor [locatie 14] voorziet in ongeveer 175 m2 aan overkappingen. Dit is niet meer mogelijk onder dit plan. Deze beperkingen heeft de raad volgens Frisco Holding en [appellant sub 11A] niet willen opleggen en bovendien zijn deze ook in strijd met de gemaakte afspraken. De stelling van de raad in de zienswijzennota dat een bouwplan vergelijkbaar met dat voor het perceel [locatie 14] niet meer mogelijk is, is volgens Frisco Holding en [appellant sub 11A] onjuist. Ook de regeling voor het opnemen van een koekoek zijn volgens hen in dit plan beperkt. Deze mag volgens ingevolge artikel 27.3 van de planregels immers alleen worden gerealiseerd aan de van de weg afgekeerde zijde, dan wel aan de voorzijde van de woning. Dat geen koekoek aan de zijgevel mag worden gerealiseerd levert volgens Frisco Holding en [appellant sub 11A] een forse beperking op.
40.2. De raad stelt dat hij niet bekend is met afspraken over de omvang van de nog te bouwen woning op het perceel Herenweg tussen de nummers [locatie 17] en [locatie 14]. Volgens de raad is er alleen door de gemeente erkend dat er een extra woning mag worden gebouwd op het perceel. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de wijze van meten voor nieuwe plannen opnieuw is bekeken en dat er een uniforme regeling is gekomen. De oppervlakte van het perceel en de maximaal toegestane bebouwing is aan elkaar gerelateerd. Overkappingen worden anders dan in het vorig plan meegerekend. In het vorige plan mocht bij een perceel van meer dan 1000 m2 de maximale bebouwingsoppervlakte niet meer mag bedragen dan 160 m2. In dit plan is dat 190 m2 geworden. Dit betekent dat er in de meeste gevallen niets verandert aan de bouwmogelijkheden voor een perceel.
40.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten om een uniforme regeling voor de bouw van woningen vast te stellen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de planregeling voor de bouw van een woning in het plan onredelijk is. De omstandigheid dat er met Frisco en [appellant sub 11A] in het verleden ook over een andere maatvoering is gesproken biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
41. Het beroep van Frisco en [appellant sub 11A] is ongegrond.
41.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 12]
42. [appellant sub 12] is eigenaar van het perceel [locatie 18] in Loosdrecht. [appellant sub 12] wenst dat het plan zo wordt aangepast dat er twee woningen zijn toegestaan op zijn perceel in plaats van een. Dit is volgens hem in overeenstemming met de feitelijke situatie. Volgens [appellant sub 12] is op zijn perceel op dit moment een pand met daarin twee zelfstandige woningen aanwezig. [appellant sub 12] woont op de begane grond en op de eerste verdieping is een tweede zelfstandige woning aanwezig, die beschikt over een eigen voordeur, badkamer en keuken. Deze woning wordt volgens [appellant sub 12] al 15 tot 20 jaar verhuurd aan derden. Door de gemeente zijn tot drie jaar geleden ook altijd twee WOZ-aanslagen opgelegd en twee rioolheffingen. De gemeente erkent derhalve dat er sprake is van twee woningen op het perceel. Volgens [appellant sub 12] zijn er bovendien geen ruimtelijke bezwaren tegen het toestaan van een tweede woning op het perceel. Op andere percelen in de omgeving worden ook meerdere woningen toegestaan. [appellant sub 12] stelt dat het binnen de gemeente is toegestaan om een hoofdgebouw te splitsen in meerdere woningen. Er is volgens [appellant sub 12], anders dan de raad stelt, geen sprake van strijd met het Bouwbesluit 2012. Het pand voldoet namelijk aan de bouwtechnische eisen en kan indien dat toch niet het geval zou zijn hieraan worden aangepast. In 2013 is er volgens [appellant sub 12] een omgevingsvergunning verleend voor de verbouwing van het pand. Ook toen was er al sprake van twee woningen.
42.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de conclusie in de zienswijzenota dat maar één woning kan worden toegestaan op het perceel, is gebaseerd op onderzoek ter plaatse door een toezichthouder van het cluster Toezicht en Handhaving van de gemeente. Het toestaan van een tweede woning levert volgens de raad strijd op met de artikelen 2.83, vijfde lid, en 2.104, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. De vergunning die destijds is verleend voor de verbouwing zag op de renovatie van één woning. Het pand heeft ook maar één huisnummer. Er is volgens de raad in planologische zin geen sprake van twee woningen en dat is ook nooit anders geweest. Ook het vorige plan stond maar één woning toe. De raad wil geen tweede woning op het perceel omdat dit een te vergaande intensivering van het gebruik van het perceel tot gevolg heeft. Er kunnen dan immers ook meer bijgebouwen en parkeerplaatsen komen. In het plan is de juridisch vergunde situatie van een woning verwerkt. De vergelijking met het tegenoverliggende perceel [locatie 19] gaat volgens de raad niet op. In dat geval is op 8 maart 2011 immers een vergunning verleend in overeenstemming met het toen geldende plan. Dat er voor de woning tot drie jaar geleden nog twee WOZ-aanslagen en twee keer rioolheffing zijn opgelegd, is volgens de raad niet relevant in het kader van de beoordeling die hij heeft verricht over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het verzoek van [appellant sub 12] om het bestaande feitelijke gebruik in planologisch opzicht te faciliteren.
42.2. De Afdeling stelt vast dat het vorige plan één woning op het perceel toestond. De raad heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat een tweede woning op het perceel niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft gelet hierop in redelijkheid kunnen besluiten slechts de vergunde situatie in het plan vast te leggen. De omstandigheid dat het pand is gesplitst en de eerste verdieping feitelijk al jaren wordt verhuurd als tweede woning, leidt niet tot een ander oordeel. De vergunning die destijds is verleend voor de verbouwing, zag maar op één woning. De vergelijking met het tegenoverliggende perceel gaat niet op, nu in dat geval wel een vergunning is verleend voor twee woningen.
Het betoog faalt.
43. Het beroep van [appellant sub 12] is ongegrond.
44. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
Het beroep van KWL
45. KWL is gevestigd aan de Oud-Loosdrechtsedijk 153. Op het terrein van KWL is een woonboot aanwezig die is gelegen aan de Oud- Loosdrechtsedijk 145-I.
KWL betoogt dat de bedoeling van de raad om permanente bewoning van de woonboot toe te staan ten onrechte niet in de bestemmingsregeling tot uitdrukking komt. Hiertoe voert KWL aan dat uit de definitie die in artikel 1, lid 1.120, onder a, van de planregels aan de term "woonschip" is gegeven weliswaar kan worden afgeleid dat een woonschip voor permanente bewoning mag worden gebruikt, maar dat de bestemmingsregeling hier overigens aan in de weg staat. KWL wijst erop dat de gronden waarop de woonboot zich bevindt, zijn bestemd als "Recreatie - Jachthaven". Het permanent bewonen van woonschepen is binnen die bestemming op grond van artikel 14, lid 14.5, a, onder 3, slechts toegestaan ter plaatse van de aanduiding "woonschepenligplaats". Die aanduiding ontbreekt voor de woonboot aan de Oud-Loosdrechtsedijk 145-I.
45.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat bedoeld is permanente bewoning van woonboten die aanwezig zijn binnen de bestemming "Recreatie - Jachthaven" zonder meer toe te staan. Dit is abusievelijk niet gebeurd.
45.2. De Afdeling stelt vast dat permanente bewoning van woonboten ingevolge artikel 14, lid 14.5, a, onder 3, van de planregels niet zonder meer is toegestaan, terwijl de raad dit wel had beoogd. Nu de raad in artikel 14, lid 14.5, a, onder 3, van de planregels abusievelijk iets anders heeft bepaald dan hij beoogde te bepalen, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
46. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil naar aanleiding van het beroep van KWL aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Awb de raad op te dragen het hiervoor onder 45.2 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit binnen de in de beslissing van deze uitspraak genoemde termijn te herstellen. De raad kan dit doen door alsnog een planregeling vast te stellen die met zijn bedoeling overeenstemt.
47. In de einduitspraak zal ten aanzien van KWL worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Het beroep van Elvestia
48. Elvestia is eigenaar van het perceel aan de Oud-Loosdrechtsedijk 243. Op dit perceel zijn tien panden aanwezig waaraan in het plan de bestemming "Recreatie - Jachthaven" is toegekend, met daarbij de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatieappartement".
Elvestia betoogt dat het plan ten onrechte niet in een wijzigingsbevoegdheid voorziet om permanente bewoning van deze panden mogelijk te maken. Het voorontwerpbestemmingsplan voorzag in deze wijzigingsbevoegdheid, maar zij is komen te vervallen omdat in de door Royal HaskoningDHV opgestelde "Notitie uitvoerbaarheid wijzigingsbevoegdheid bestemmingsplan Plassengebied" van 17 juni 2014 (hierna: de notitie van Royal HaskoningDHV) is geconcludeerd dat een goed woon- en leefklimaat wat betreft het aspect geluid in de panden niet zonder meer kan worden verzekerd. Elvestia betoogt dat Royal HaskoningDHV in het onderzoek niet steeds van de juiste richtafstanden in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 2009 (hierna: VNG-brochure) is uitgegaan, zodat de conclusies van het onderzoek gedeeltelijk steunen op onjuiste uitgangspunten. De raad heeft zich bij de vaststelling van het plan volgens Elvestia daarom ten onrechte gebaseerd op de notitie van Royal HaskoningDHV. In zoverre is het plan volgens Elvestia onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ontoereikend gemotiveerd, zodat het is vastgesteld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
Elvestia heeft zelf onderzoek laten verrichten door bureau Peutz, hetgeen heeft geresulteerd in het rapport "Onderbouwing beroep van Elvestia Beleggingen BV tegen het bestemmingsplan Plassengebied Loosdrecht 2013" van 8 december 2016 (hierna: het rapport van Peutz). Uit het rapport van Peutz komt naar voren dat ter plaatse van de panden van Elvestia een goed woon- en leefklimaat wat betreft het aspect geluid kan worden verzekerd.
48.1. De raad heeft toegelicht dat hij in verband met de vaststelling van het plan door Royal HaskoningDHV onderzoek heeft laten verrichten naar de mogelijke toepassing van een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van permanente bewoning ter plaatse van de panden die daartoe in het voorontwerpbestemmingsplan was opgenomen. De reden hiervoor is volgens de raad onder meer gelegen in de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3399, waarin is geoordeeld dat het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan inhoudt dat het eventuele gebruik daarvan in beginsel in overeenstemming moet worden geacht met een goede ruimtelijke ordening. In de notitie van Royal HaskoningDHV is derhalve bezien of ter plaatse van de panden waarop de wijzigingsbevoegdheid in het voorontwerpbestemmingsplan betrekking had, bij toepassing van die wijzigingsbevoegdheid in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden voorzien. Aan de hand van de conclusies in de notitie van Royal HaskoningDHV is vervolgens besloten of de wijzigingsbevoegdheid in het plan zou worden opgenomen. Daarbij heeft de raad als uitgangspunt gehanteerd dat geen wijzigingsbevoegdheid wordt opgenomen als uit de notitie van Royal HaskoningDHV blijkt dat in het onderzochte pand een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet zonder meer kan worden verzekerd. De raad heeft voorts te kennen gegeven dat hij de bedrijvigheid in het plangebied van grote waarde acht. In gevallen waarin bedrijvigheid in de directe omgeving van een pand met zich brengt dat daar zonder nader onderzoek, nadere geluidmaatregelen en/of specifieke planvoorschriften niet in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft het aspect geluid kan worden voorzien, heeft de raad er daarom voor gekozen om vast te houden aan de bestaande recreatieve bestemmingen, welke zonder ruimtelijke problemen verenigbaar zijn met de bestemming bedrijvigheid van aldaar gevestigde bedrijven. Naar aanleiding van het beroep van Elvestia heeft de raad het rapport van Peutz voorgelegd aan Royal Haskoning DHV. De raad wijst erop dat Royal HaskoningDHV in een memo van 10 maart 2017 te kennen heeft gegeven dat in haar notitie van 17 juni 2014 niet steeds van de juiste richtafstanden in de VNG-brochure is uitgegaan, zoals in het rapport van Peutz terecht is geconstateerd. Volgens Royal Haskoning DHV doet dit echter geen afbreuk aan de conclusie die in die notitie is getrokken, te weten dat diverse nadere onderzoeken moeten worden uitgevoerd voordat kan worden besloten of in de gewenste wijzigingsbevoegdheid kan worden voorzien.
De raad stelt zich op het standpunt dat uit het rapport van Peutz weliswaar kan worden afgeleid dat het rapport van Royal Haskoning DHV op enkele onderdelen niet geheel juist en volledig is, maar niet afdoet aan de juistheid van het raadsbesluit om geen wijzigingsbevoegdheid op te nemen. Uit het nadere memo van Royal Haskoning DHV blijkt immers dat het aspect geluid ter plaatse van de panden nog steeds dermate complex is dat nader onderzoek naar het woon- en leefklimaat nodig is alvorens een weloverwogen besluit kan worden genomen over de omzetting van de recreatieve bestemming naar die voor permanente bewoning.
48.2. In de plantoelichting staat dat voor een aantal gebouwen - onder andere die aan de Oud-Loosdrechtsedijk 243 - in het voorontwerpbestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid was opgenomen om recreatief gebruik om te zetten naar permanente bewoning. De raad heeft Royal HaskoningDHV verzocht om de gevolgen van de uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid inzichtelijk te maken, hetgeen heeft geresulteerd in de notitie van Royal HaskoningDHV van 17 juni 2014. Voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de relevante gebouwen heeft Royal HaskoningDHV aansluiting gezocht bij de richtafstanden in de VNG-brochure.
Niet in geschil is dat het perceel van Elvestia is gelegen in gemengd gebied in de zin van de VNG-brochure. De VNG-brochure beveelt in gemengd gebied ten aanzien van het aspect geluid een richtafstand van 0 m aan tussen de gevel van een woning en een restaurant of een café of bar. Voor discotheken en muziekcafés bedraagt die richtafstand 10 m en voor jachthavens 30 m.
48.3. Partijen zijn het er over eens zijn dat in de notitie van Royal HaskoningDHV niet steeds van de juist richtafstanden is uitgegaan. De Afdeling overweegt dat dit echter niet wegneemt dat op basis van de notitie van Royal HaskoningDHV van 17 juni 2014, het rapport van Peutz van 8 december 2016 en het memo van Royal HaskoningDHV van 10 maart 2017 kan worden geconcludeerd dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ten aanzien van het aspect geluid ter plaatse van de panden van Elvestia niet zonder meer kan worden verzekerd. Zo wijzen zowel Royal HaskoningDHV als Peutz erop dat de wettelijke normen voor de geluidbelasting als gevolg van wegverkeer ter plaatse van de noordelijke panden van Elvestia worden overschreden. Voorts zijn de panden van Elvestia alle gelegen binnen de bestemming "Recreatie - Jachthaven", waar op grond van artikel 14, lid 14.1, onder a, van de planregels het bedrijfsmatig exploiteren van een jachthaven is toegestaan. Aan de richtafstand van 30 m die in de VNG-brochure wordt aanbevolen, is derhalve evenmin voldaan.
Gelet hierop en gelet op het door de raad gehanteerde uitgangspunt dat ter plaatse van een pand geen wijzigingsbevoegdheid wordt opgenomen als is gebleken dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat daar niet zonder meer kan worden verzekerd, acht de Afdeling het niet onredelijk dat de raad niet heeft voorzien in een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van permanente bewoning van de panden van Elvestia. Naar het oordeel van de Afdeling is het plan in zoverre dan ook niet vastgesteld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het betoog faalt.
49. Het beroep van Elvestia is ongegrond.
50. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
Het beroep van De Uitkijk
51. De Uitkijk is gevestigd aan de Oud-Loosdrechtsedijk 237. Op het perceel zijn - naast de jachthaven, die plaats biedt aan ongeveer 100 boten - tevens een loods, een groepsaccommodatie, een zeilerscafé met terras en een toiletgebouw aanwezig. Ook zijn op het perceel tien recreatiewoningen aanwezig. In 2007 is een omgevingsvergunning verleend om deze recreatiewoningen te vervangen door een appartementengebouw. Het appartementengebouw is nog niet gerealiseerd.
De Uitkijk betoogt dat in artikel 1, lid 1.19, van de planregels ten onrechte is bepaald dat in het kader van de bedrijfsmatige exploitatie van een jachthaven niet meer dan één derde deel van het water behorend bij de jachthaven, in gebruik mag zijn als ligplaats voor woonschepen. Volgens De Uitkijk brengt deze regeling een beperking van de exploitatiemogelijkheden van de jachthaven ten opzichte van het voorheen geldende plan met zich, nu daarin geen beperkingen waren opgenomen met betrekking tot het aantal ligplaatsen voor woonschepen. Daar komt bij dat het plan weliswaar voorziet in uitbreiding van de jachthaven met ongeveer 20 m in de richting van het open water, maar dat ter plaatse van dat uitbreidingsgebied geen woonschepen mogen worden afgemeerd. Aan het uitbreidingsgebied is op de verbeelding bij het plan namelijk de functieaanduiding "specifieke bouwaanduiding - woonschepen uitgesloten" toegekend. De Uitkijk betoogt dat het daarom niet mogelijk is om bij uitbreiding van de jachthaven de woonschepen te verhuizen in de richting van het open water. Dat betekent dat - als tot uitbreiding van de jachthaven wordt overgegaan - vanuit de woonschepen niet langer over het open water kan worden uitgekeken, maar zicht bestaat op een rij boten. Volgens De Uitkijk zal dit de inkomsten die uit de ligplaatsen voor woonschepen worden gegenereerd negatief beïnvloeden. De Uitkijk betoogt dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom tot de vaststelling van het plan op deze wijze is overgegaan en dat hierbij onvoldoende rekening is gehouden met haar belangen.
51.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een beperking van het aantal ligplaatsen voor woonschepen. Hij wijst erop dat De Uitkijk sinds jaar en dag over ongeveer tien ligplaatsen beschikt en dat, mede gelet op de Woonschepenverordening, op grond van de nieuwe planregeling aan meer woonschepen een ligplaats mag worden geboden.
Voorts geeft de raad te kennen dat hij het uitzicht vanaf de plassen zoveel mogelijk in stand wenst te laten. Volgens de raad doen woonboten afbreuk aan dit uitzicht, zodat het afmeren van woonschepen in het gebied waar uitbreiding van de jachthaven mogelijk is om die reden niet is toegestaan. De raad wijst erop dat dit onverlet laat dat bij uitbreiding van de jachthaven extra inkomsten kunnen worden gegenereerd door extra ligplaatsen voor pleziervaartuigen.
51.2. Ten aanzien van het betoog van De Uitkijk dat in het voorheen geldende plan geen beperkingen waren opgenomen met betrekking tot het aantal ligplaatsen voor woonschepen, overweegt de Afdeling dat aan een geldend bestemmingsplan over het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gebieden vaststellen. De Afdeling overweegt voorts dat De Uitkijk niet heeft betwist dat in de jachthaven thans ongeveer tien woonschepen liggen en dat de oppervlakte van het water, behorend bij jachthaven De Uitkijk, ongeveer 12.600 m² bedraagt. Nu de maximale omvang van een woonschip in een jachthaven ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, van de Woonschepenverordening 120 m² bedraagt, kan op grond van artikel 1, lid 1.19, van de planregels in de jachthaven in theorie worden voorzien in ligplaatsen voor ongeveer 34 woonschepen. Dat deze woonschepen niet in het uitbreidingsgebied van de jachthaven mogen worden afgemeerd ter bescherming van de kwaliteit van het uitzicht vanaf de plas, acht de Afdeling niet onredelijk. Naar het oordeel van de Afdeling kan in hetgeen De Uitkijk heeft aangevoerd geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de raad de belangen van De Uitkijk onvoldoende bij het besluit tot vaststelling van het plan heeft betrokken. De Afdeling betrekt bij dit oordeel dat het verbod om woonschepen in het uitbreidingsgebied van de jachthaven af te meren, niet afdoet aan de uitbreidingsmogelijkheid op zichzelf. Het betoog faalt.
52. De Uitkijk betoogt voorts dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in een wijzigingsbevoegdheid om permanente bewoning van het nog te realiseren appartementengebouw op zijn perceel mogelijk te maken. Hiertoe wordt aangevoerd dat het voorontwerpbestemmingsplan wel in een dergelijke wijzigingsbevoegdheid voorzag, maar dat deze is komen te vervallen naar aanleiding van de door Royal HaskoningDHV opgestelde "Notitie uitvoerbaarheid wijzigingsbevoegdheid bestemmingsplan Plassengebied" van 17 juni 2014 (hierna: de notitie van Royal HaskoningDHV). De Uitkijk heeft zelf onderzoek laten verrichten door Nieman Raadgevende Ingenieurs, hetgeen heeft geresulteerd in het rapport "Geluidbelasting op de gevels van appartementen "De Uitkijk" te Loosdrecht" van 22 april 2016 (hierna: het rapport van Nieman). Uit het rapport van Nieman blijkt volgens De Uitkijk dat overschrijdingen van het maximale geluidniveau ter plaatse van het appartementengebouw door diverse maatregelen kunnen worden opgelost. Ook het advies van de Omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek (hierna: het advies van OFGV) dat de raad naar aanleiding van het rapport van Nieman heeft laten uitbrengen, staat volgens De Uitkijk niet in de weg aan een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van permanente bewoning van het appartementengebouw. Volgens De Uitkijk is het van groot belang dat de te bouwen appartementen permanent mogen worden bewoond, nu het plan is ze te verkopen en met de opbrengst de jachthaven te herstructureren. De Uitkijk stelt dat de raad - gelet op het grote belang dat met permanente bewoning van de appartementen is gemoeid - onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hiertoe geen wijzigingsbevoegdheid kan worden opgenomen.
52.1. De raad heeft toegelicht dat hij in verband met de vaststelling van het plan door Royal HaskoningDHV onderzoek heeft laten verrichten naar de mogelijke toepassing van een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van permanente bewoning ter plaatse van de panden die daartoe in het voorontwerpbestemmingsplan was opgenomen. De reden hiervoor is volgens de raad onder meer gelegen in de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3399, waarin is geoordeeld dat het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan inhoudt dat het eventuele gebruik daarvan in beginsel in overeenstemming moet worden geacht met een goede ruimtelijke ordening. In de notitie van Royal HaskoningDHV is derhalve bezien of ter plaatse van de panden waarop de wijzigingsbevoegdheid in het voorontwerpbestemmingsplan betrekking had, bij toepassing van die wijzigingsbevoegdheid in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden voorzien. Aan de hand van de conclusies in de notitie van Royal HaskoningDHV is vervolgens besloten of de wijzigingsbevoegdheid in het plan zou worden opgenomen. Daarbij heeft de raad als uitgangspunt gehanteerd dat geen wijzigingsbevoegdheid wordt opgenomen als uit de notitie van Royal HaskoningDHV blijkt dat in het onderzochte pand een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet zonder meer kan worden verzekerd. De raad heeft voorts te kennen gegeven dat hij de bedrijvigheid in het plangebied van grote waarde acht. In gevallen waarin bedrijvigheid in de directe omgeving van een pand met zich brengt dat daar zonder nader onderzoek, nadere geluidmaatregelen en/of specifieke planvoorschriften niet in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft het aspect geluid kan worden voorzien, heeft de raad er daarom voor gekozen om vast te houden aan de bestaande recreatieve bestemmingen, welke zonder ruimtelijke problemen verenigbaar zijn met de bestemming bedrijvigheid van aldaar gevestigde bedrijven. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat zowel uit het rapport van Nieman als uit het advies van OFGV blijkt dat de maximale geluidbelasting op de appartementen onder de huidige omstandigheden te groot zal zijn om ter plaatse daarvan een goed woon- en leefklimaat te garanderen. Om die reden heeft de raad afgezien van het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van permanente bewoning van het appartementengebouw op het perceel van De Uitkijk.
52.2. In de plantoelichting staat dat voor een aantal gebouwen - onder andere het vergunde appartementengebouw aan de Oud-Loosdrechtsedijk 237 - in het voorontwerpbestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid was opgenomen om recreatief gebruik om te zetten naar permanente bewoning. De raad heeft Royal HaskoningDHV verzocht om de gevolgen van de uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid inzichtelijk te maken, hetgeen heeft geresulteerd in de notitie van Royal HaskoningDHV van 17 juni 2014. In die notitie is geconcludeerd dat ter plaatse van het appartementengebouw op voorhand geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening, onder meer omdat de richtafstand tussen de appartementen en de jachthaven die in de VNG-brochure wat betreft het aspect geluid is opgenomen, niet wordt gehaald.
Uit het rapport van Nieman blijkt dat de langtijdgemiddelde geluidbelasting op de gevel van het appartementengebouw maximaal 57 dB(A) bedraagt, terwijl artikel 2.17, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer op de gevel van geluidgevoelige gebouwen een maximum van 50 dB(A) voorschrijft. De maximale geluidbelasting bedraagt volgens het rapport 75 dB(A), terwijl die ingevolge artikel 2.17, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit niet meer dan 70 dB(A) mag zijn. In het rapport van Nieman worden maatregelen gesuggereerd om de overschrijding van de normen in het Activiteitenbesluit op te heffen, zoals de realisering van een geluidscherm rond de hogedrukreiniger.
In het advies van OFGV is aanbevolen ter plaatse van het perceel een uitgebreider geluidonderzoek te doen. Voorts worden in het advies ook maatregelen genoemd om ervoor te zorgen dat de maximale geluidbelasting ter plaatse van de appartementen niet wordt overschreden.
52.3. De Afdeling overweegt dat zowel uit de notitie van Royal HaskoningDHV als uit het rapport van Nieman en het advies van OFGV blijkt dat ter plaatse van de appartementen op het perceel van De Uitkijk thans niet kan worden voorzien in een goed woon- en leefklimaat ten aanzien van het aspect geluid. De keuze van de raad om in het plan niet te voorzien in een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van permanente bewoning van die appartementen, acht de Afdeling - mede gelet op het door de raad gehanteerde uitgangspunt dat geen wijzigingsbevoegdheid wordt opgenomen als in een pand een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet zonder meer kan worden verzekerd - dan ook niet onredelijk.
Voor zover De Uitkijk heeft betoogd dat de raad in zijn afweging rekening had moeten houden met de conclusie in het rapport van Nieman dat diverse maatregelen ertoe kunnen leiden dat ter plaatse van de appartementen alsnog een aanvaardbare geluidbelasting kan worden gecreëerd, overweegt de Afdeling als volgt. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief, voor zover dat voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. De Afdeling overweegt dat door De Uitkijk geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan reeds een concreet bouwplan bestond voor de ontwikkeling van een appartementengebouw, met daarbij een eenduidig voorstel om ter plaatse van de appartementen te voorzien in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De constatering in het rapport van Nieman en het advies van OFGV dat diverse maatregelen kunnen worden genomen om in de appartementen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te bereiken, acht de Afdeling onvoldoende concreet. Hiermee hoefde de raad bij de vaststelling van het plan naar het oordeel van de Afdeling dan ook geen rekening te houden. Het betoog faalt.
53. Het beroep van De Uitkijk is ongegrond.
54. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
Het beroep van Vve De Holm en anderen
55. Appartementengebouw De Holm is gelegen aan de Oud-Loosdrechtsedijk 251. In het plan is aan het perceel de bestemming "Recreatie - Jachthaven" toegekend, alsmede de functieaanduidingen "specifieke vorm van recreatie - recreatieappartement" en "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht".
Vve De Holm en anderen richten zich tegen de toekenning van deze bestemming met functieaanduidingen aan het perceel en betogen dat hieraan ten onrechte geen woonbestemming is toegekend. Volgens Vve De Holm en anderen heeft de raad ten onrechte gesteld dat niet in een woonbestemming kan worden voorzien vanwege de geluidproductie van omliggende bedrijven, omdat het onderzoek dat de raad aan dat standpunt ten grondslag heeft gelegd, ondeugdelijk is. Ook overigens heeft de raad volgens Vve De Holm en anderen onvoldoende onderzoek verricht naar de mogelijkheid om aan het perceel een woonbestemming toe te kennen. Vve De Holm en anderen stellen voorts dat de raad het gebruik van de appartementen in gebouw De Holm ten onrechte onder het overgangsrecht heeft gebracht, omdat zij nooit voor recreatieve doeleinden zijn gebruikt en ook niet valt te verwachten dat het strijdige gebruik ervan binnen de planperiode zal eindigen. Daarbij is volgens Vve De Holm en anderen ten aanzien van een aantal appellanten ten onrechte in persoonsgebonden overgangsrecht voorzien, omdat niet in de daaraan in artikel 3.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) gestelde voorwaarden is voldaan. Verder achten zij het niet-toekennen van een woonbestemming aan het perceel in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Aan het perceel waarop het nabijgelegen hotelappartementengebouw "De Driesprong" aanwezig is, is namelijk wel een woonbestemming toegekend.
55.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Plassengebied" evenmin in een woonbestemming voor de appartement in het gebouw De Holm was voorzien. In zoverre is de situatie in dit plan niet veranderd. De raad wijst er verder op dat toekenning van een woonbestemming aan het perceel niet zou blijkgeven van een goede ruimtelijke ordening, nu ter plaatse van de appartementen niet kan worden voorzien in een goed woon- en leefklimaat vanwege de geluidproductie van de omliggende bedrijven.
55.2. Appartementengebouw De Holm herbergt 20 appartementen met een oppervlakte van ongeveer 20 m² die zijn voorzien van een keuken, woonkamer, slaapkamer, toilet en badkamer. Ten behoeve van de realisering van het gebouw is in 1972 een vergunning verleend welke zag op de bouw van een "botelaccommodatie". Het perceel waarop het gebouw is gerealiseerd, had in het destijds geldende bestemmingsplan "Oud-Loosdrechtsedijk - Veendijk - Horndijk" de bestemming "Horeca-bedrijven, jachthavens, bad- en zweminrichtingen e.d.". Ingevolge artikel 6 van de planregels bij dat bestemmingsplan waren gebouwen binnen deze bestemming niet bestemd voor woondoeleinden.
Op 30 september 1993 heeft de raad het bestemmingsplan "Plassengebied" vastgesteld dat in werking is getreden op 1 juli 1994. In dit plan was het perceel bestemd als "Jachthavengebied - Rs (w)", met de aanduiding "(wh)". De gronden binnen deze bestemming zijn bestemd voor de bedrijfsvoering van een horecabedrijf met hotel en hotelappartementen. In artikel 1, lid 1.2.38 van de planregels bij het bestemmingsplan "Plassengebied" werd een hotelappartement gedefinieerd als een wooneenheid, al dan niet deel uitmakend van een hotel, niet bedoeld voor permanente bewoning door één en hetzelfde huishouden. In artikel 41, lid 41.1, van de planregels was bepaald dat het gebruik van gronden en bebouwing die ten tijde van het van kracht worden van het plan in gebruik waren voor andere doeleinden dan waarvoor zij blijkens de bestemming ingevolge het plan mochten worden gebruikt, voor die doeleinden in gebruik konden blijven, mits het van de bestemming afwijkende gebruik niet naar aard of omvang zou worden vergroot.
55.3. De geluidbelasting op de gevel van de appartementen in gebouw De Holm wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de geluidproductie van de naastgelegen jachthaven Warnars. Naar de geluidbelasting is zowel in opdracht van de raad als in opdracht van Vve De Holm en anderen onderzoek verricht. In eerste instantie is dit geschied door Royal HaskoningDHV. Van dit onderzoek zijn de resultaten neergelegd in de "Notitie uitvoerbaarheid wijzigingsbevoegdheid bestemmingsplan Plassengebied" van 17 juni 2014 (hierna: de notitie van Royal HaskoningDHV). Naar aanleiding van de notitie van Royal HaskoningDHV is in opdracht van Vve De Holm en anderen door bureau Peutz eveneens onderzoek verricht, waarvan de resultaten staan beschreven in het rapport "Geluidbelasting op de gevels van appartementencomplex De Holm te Loosdrecht" van 15 juli 2015 (hierna: het rapport van Peutz). Naar aanleiding van het rapport van Peutz heeft de Omgevingsdienst Flevoland & Gooi- en Vechtstreek op 14 september 2015 een adviesrapport uitgebracht (hierna: het advies van OFGV), waarin tevens verslag wordt gedaan van een bezoek aan jachthaven Warnars op 26 augustus 2015. Na het advies van de Omgevingsdienst is door Royal HaskoningDHV opnieuw onderzoek verricht. Hiervan is verslag gedaan in het rapport "Akoestisch onderzoek Jachthaven Warnars te Loosdrecht" van 18 december 2015 (hierna: het rapport van Royal HaskoningDHV).
Zowel uit het rapport van Peutz als uit het rapport van RoyalHaskoningDHV blijkt dat dat ter plaatse van de gevels van appartementencomplex De Holm een overschrijding van de geluidnormen in artikel 2.17, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit plaatsvindt. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau bedraagt ten hoogste 60 dB(A), hetgeen neerkomt op een overschrijding van 10 dB(A). Het maximale geluidniveau bedraagt ten hoogste 75 dB(A), hetgeen een overschrijding van 5 dB(A) betekent. In het rapport van Peutz is aanbevolen om het bevoegd gezag te verzoeken ter plaatse van het appartementengebouw bij wijze van maatwerkvoorschrift een geluidbelasting van 75 dB(A) toe te staan. Het rapport van Royal HaskoningDHV ontraadt het vaststellen van maatwerkvoorschriften vanwege de mate waarin de geluidnormen worden overschreden. Tevens staat in het rapport van Royal HaskoningDHV dat het praktisch is uitgesloten dat door jachthaven Warnars aanvullende maatregelen kunnen worden getroffen zonder dat de inrichting daardoor in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd.
55.4. De raad dient bij het vaststellen van een bestemmingsplan ingevolge artikel 3:2 van de Awb de relevante feiten vast te stellen en de nodige kennis te vergaren over de af te wegen belangen. Daarbij kan hij gebruik maken van onderzoek door derden, mits hij zich ervan vergewist dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Vve De Holm en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis bevatten of zo onzorgvuldig tot stand zijn gekomen dat de raad de onderzoeken niet bij zijn afweging had mogen betrekken. Dat de onzorgvuldigheid van het onderzoek - zoals Vve De Holm en anderen stellen - blijkt uit de omstandigheid dat de raad door Royal HaskoningDHV meer dan één rapport heeft laten opstellen, onderschrijft de Afdeling niet, nu in de nieuwere rapportages juist rekening is gehouden met hetgeen Vve De Holm en anderen in hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht ten behoeve van het mogelijk maken van permanente bewoning van appartementengebouw De Holm. Het betoog faalt.
55.5. De Afdeling overweegt voorts dat de permanente bewoning van de appartementen 251A, -C, -H, -L, -N, -P, -U en -V op het perceel Oud-Loosdrechtsedijk 251 is aangevangen ná de inwerkingtreding van het voorheen geldende plan op 1 juli 1994. Vast staat dat permanente bewoning van de appartementen in strijd was met dat plan en dat in zoverre sprake was van illegaal gebruik. Vast staat ook dat het gemeentebestuur tegen dit illegale gebruik is opgetreden door aan de bewoners van deze appartementen een last onder dwangsom op te leggen.
Nu het gemeentebestuur maatregelen heeft genomen om het illegaal gebruik te beëindigen en nu uit de hiervoor besproken onderzoeken blijkt dat ter plaatse van de appartementen in gebouw De Holm niet zonder meer in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden voorzien vanwege de geluidproductie van omliggende bedrijven, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen besluiten om aan het perceel geen woonbestemming toe te kennen. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling dat de raad hecht aan het blijvend mogelijk maken van de bedrijfsvoering van de gevestigde bedrijven. Voorts betrekt de Afdeling bij dit oordeel dat uit de onderzoeken weliswaar kan worden afgeleid dat mogelijk een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het gebouw De Holm zou kunnen worden bereikt door het nemen van aanvullende maatregelen, maar dat niet is gebleken dat een concreet voorstel voor zulke maatregelen ten tijde van de vaststelling van het plan bij de raad was gedaan. Een verzoek tot het vaststellen van maatwerkvoorschriften is in dit verband evenmin gedaan. Het betoog faalt ook in zoverre.
55.6. De Afdeling overweegt verder dat de permanente bewoning van de appartementen 251-B, -D, -E, -F, -G, -J, -K, -M, -R, -S en -T op het perceel Oud-Loosdrechtsedijk 251 onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het voorgaande planologische regime viel. De raad heeft de permanente bewoning van deze appartementen derhalve opnieuw onder de werking van het overgangsrecht gebracht, en wel door het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht ten behoeve van de bewoners van deze appartementen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:282) dient de raad, indien hij bij het vaststellen van een bestemmingsplan het bestaande gebruik van gronden niet als zodanig bestemt, maar voor één of meer plandelen een andere bestemming in het belang van een goede ruimtelijke ordening aangewezen acht, te kiezen voor een bestemming waarvan aannemelijk is dat deze binnen de planperiode van in beginsel tien jaar wordt gerealiseerd. Alleen bestaand legaal gebruik mag op grond van het - ingevolge artikel 3.2.2 van het Bro in het bestemmingsplan op te nemen - algemene overgangsrecht worden voortgezet. Artikel 3.2.3 van het Bro biedt de raad echter de mogelijkheid om voor één of meer natuurlijke personen persoonsgebonden overgangsrecht op te nemen. Daartoe kan de raad overgaan in gevallen waarin het bestaande gebruik, gelet op artikel 3.2.2, vierde lid, niet onder de werking van het algemene overgangsrecht zou vallen en handhavend optreden tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.2.3 van het Bro zou leiden. Dit artikel biedt naar het oordeel van de Afdeling, zoals blijkt uit de uitspraak van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:698, ook de mogelijkheid persoonsgebonden overgangsrecht voor een of meer natuurlijke personen op te nemen in gevallen waarin het bestaande gebruik al in het voordien geldende plan onder de beschermende werking van het overgangsrecht viel, het dienovereenkomstig bestemmen van dat gebruik naar het oordeel van de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is, maar de raad ook geen aanleiding ziet actief over te gaan tot beëindiging van het gebruik door aankoop of onteigening. De Afdeling wijst in dit verband op de toelichting op artikel 3.2.3 van het Bro in de nota van toelichting (Stb. 2008, 145, p. 60). De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de planregeling in zoverre in strijd met de artikelen 3.2.2 en 3.2.3 van het Bro is vastgesteld. Voorts zijn de omstandigheden van het geval niet zodanig dat had moeten worden afgeweken van het uitgangspunt dat het niet aanvaardbaar is om bestaand gebruik meerdere keren onder het algemeen gebruiksovergangsrecht te brengen. Het betoog faalt ook in zoverre. 56. Over de door Vve De Holm en anderen gemaakte vergelijking met het perceel waarop het nabijgelegen hotelappartementengebouw "De Driesprong" zich bevindt en waaraan wel een woonbestemming is toegekend, overweegt de Afdeling dat de raad de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie. De raad heeft erop gewezen dat ten tijde van de vaststelling van het plan duidelijk was dat ter plaatse van De Driesprong in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft het aspect geluid kon worden voorzien, zodat toekenning van een woonbestemming in dit geval toelaatbaar is geacht. De raad wijst onder meer op het rapport "Geluidbelasting op de gevels van Hotel De Driesprong te Loosdrecht" van Peutz, dat is gedateerd op 22 april 2015. In dit rapport is geconcludeerd dat - uitgaande van de representatieve bedrijfssituatie van de nabijgelegen jachthaven - voldaan kan worden aan de geluidgrenswaarden in het Activiteitenbesluit milieubeheer bij de appartementen in De Driesprong. Hetgeen Vve De Holm en anderen hebben aangevoerd biedt naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de situatie ter plaatse van gebouw De Holm niet overeenkomt met de situatie ter plaatse van De Driesprong. Het betoog faalt.
57. Vve De Holm en anderen betogen voorts dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in een wijzigingsbevoegdheid om permanente bewoning van het gebouw De Holm mogelijk te maken. Vve De Holm en anderen wijzen erop dat in het voorontwerpbestemmingsplan wel in deze wijzigingsbevoegdheid was voorzien.
57.1. De raad heeft toegelicht dat hij in verband met de vaststelling van het plan door Royal HaskoningDHV onderzoek heeft laten verrichten naar de mogelijke toepassing van een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van permanente bewoning ter plaatse van de panden die daartoe in het voorontwerpbestemmingsplan was opgenomen. De reden hiervoor is volgens de raad onder meer gelegen in de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3399, waarin is geoordeeld dat het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan inhoudt dat het eventuele gebruik daarvan in beginsel in overeenstemming moet worden geacht met een goede ruimtelijke ordening. In de notitie van Royal HaskoningDHV is derhalve bezien of ter plaatse van de panden waarop de wijzigingsbevoegdheid in het voorontwerpbestemmingsplan betrekking had, bij toepassing van die wijzigingsbevoegdheid in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden voorzien. Aan de hand van de conclusies in de notitie van Royal HaskoningDHV is vervolgens besloten of de wijzigingsbevoegdheid in het plan zou worden opgenomen. Daarbij heeft de raad als uitgangspunt gehanteerd dat geen wijzigingsbevoegdheid wordt opgenomen als uit de notitie van Royal HaskoningDHV blijkt dat in het onderzochte pand een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet zonder meer kan worden verzekerd. De raad heeft voorts te kennen gegeven dat hij de bedrijvigheid in het plangebied van grote waarde acht. In gevallen waarin bedrijvigheid in de directe omgeving van een pand met zich brengt dat daar zonder nader onderzoek, nadere geluidmaatregelen en/of specifieke planvoorschriften niet in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft het aspect geluid kan worden voorzien, heeft de raad er daarom voor gekozen om vast te houden aan de bestaande recreatieve bestemmingen, welke zonder ruimtelijke problemen verenigbaar zijn met de bestemming bedrijvigheid van aldaar gevestigde bedrijven. 57.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad - gelet op het door de raad gehanteerde uitgangspunt dat geen wijzigingsbevoegdheid is opgenomen als in een pand een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet zonder meer kan worden verzekerd en op de resultaten van de hiervoor, onder 55.3 aan de orde gestelde onderzoeken - in redelijkheid kunnen besluiten om niet te voorzien in een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van permanente bewoning van de appartementen in gebouw De Holm. Voor dit oordeel is van belang dat uit deze onderzoeken volgt dat de maximale geluidbelasting als gevolg van naastgelegen jachthaven ter plaatse van het appartementengebouw wordt overschreden als geen aanvullende maatregelen worden genomen. Voorts is van belang dat - zoals hiervoor, onder 55.5, reeds is overwogen - niet is gebleken dat een concreet voorstel voor het nemen van zulke maatregelen ten tijde van de vaststelling van het plan bij de raad reeds was ingediend. Het betoog faalt.
58. Voor het overige hebben Vve De Holm en anderen zich in hun beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijze. In de nota van zienswijzen behorende bij het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. Vve De Holm en anderen hebben in hun beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
59. Het beroep van Vve De Holm en anderen is ongegrond.
60. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 17] en anderen
61. [appellant sub 17A], [appellante 17B] en [appellante 17C] hebben gezamenlijk beroep ingesteld. Zij zijn allen eigenaar van één of meer percelen die zijn gelegen aan of in de directe omgeving van het Trekpad. Aan deze percelen zijn in het plan de bestemming "Natuur" en de functieaanduiding "recreatie" toegekend. Ingevolge artikel 11, lid 11.1, eerste lid, onder a, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Natuur" onder meer bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van natuurlijke en/of landschappelijke waarden. Ter plaatse van de aanduiding "recreatie" zijn de gronden tevens bestemd voor extensieve dagrecreatie. Extensieve dagrecreatie is in artikel 1, lid 1.49 van de planregels gedefinieerd als niet-gemotoriseerde recreatieve activiteiten, zoals wandelen, fietsen, skaten, paardrijden, vissen, zwemmen en natuurobservatie. [appellant sub 17] en anderen stellen dat op de percelen bebouwing aanwezig is die volgens hen ten onrechte niet als zodanig is bestemd.
[appellant sub 17] en anderen hebben algemeen geformuleerde beroepsgronden naar voren gebracht en tevens beroepsgronden die betrekking hebben op de specifieke situatie op de percelen van [appellant sub 17A], [appellante 17B] en [appellante 17C]. De Afdeling zal hierna eerst de algemeen geformuleerde beroepsgronden behandelen. Vervolgens zal worden ingegaan op de afzonderlijke beroepsgronden van [appellant sub 17A], [appellante 17B] en [appellante 17C].
Algemene beroepsgronden
62. [appellant sub 17] en anderen betogen dat de raad er bij de vaststelling van het plan van is uitgegaan dat de percelen als natuur worden beheerd. Daarvoor zijn onder meer maai-, snoei- en zaaggereedschappen noodzakelijk die op de percelen - die slechts te voet of per boot zijn te bereiken - moeten kunnen worden opgeborgen. Volgens [appellant sub 17] en anderen staat artikel 11, lid 11.2.1, onder a, van de planregels daarom ten onrechte in de weg aan het oprichten van bebouwing ten behoeve van de bestemming "Natuur" op percelen, kleiner dan 1 ha. [appellant sub 17] en anderen geven te kennen dat de raad het op die manier feitelijk onmogelijk maakt om de percelen als natuur te onderhouden.
[appellant sub 17] en anderen betogen voorts dat de raad de bebouwing die vanwege de recreatieve functie op de percelen aanwezig is, ten onrechte niet steeds als zodanig heeft bestemd. De raad heeft nagelaten om onderzoek te doen naar de bebouwingshistorie van de percelen, terwijl hij volgens [appellant sub 17] en anderen wel over informatie beschikt aangaande de aanwezige bebouwing, omdat onder meer OZB- en forensenbelasting is geheven en in voorkomende gevallen aansluiting op nutsvoorzieningen heeft plaatsgevonden. Hierdoor heeft de raad miskend dat veel van de bebouwing reeds lange tijd op de percelen aanwezig is. Voorts is volgens [appellant sub 17] en anderen door de raad niet onderzocht of de bebouwing mogelijk reeds onder het overgangsrecht van het voorheen geldende plan viel, zodat zij mogelijk in dit plan ten onrechte voor de tweede keer onder het bouwovergangsrecht is gebracht.
62.1. De raad heeft toegelicht dat hij de gronden aan en in de directe omgeving van het Trekpad - net als in het voorheen geldende plan - als "Natuur" wenst te bestemmen, waarbij tevens de mogelijkheid tot extensief recreatief gebruik wordt geboden. Volgens de raad is beoogd om vooral de delen van het plangebied rondom de kern van Loosdrecht een primair recreatieve bestemming te geven. De gronden aan en in de omgeving van het Trekpad vallen volgens de raad binnen de EHS (thans het NNN; Natuur Netwerk Nederland) zoals omschreven in artikel 19 van de PRV, zodat een natuurbestemming hiervoor aangewezen is.
De raad heeft voorts toegelicht dat hij op de gronden die als "Natuur" zijn bestemd zo min mogelijk bebouwing wenst, nu realisering van bebouwing in deze kwetsbare gebieden een verstoring van het landschap met zich brengt en de aanwezige natuur negatief kan beïnvloeden. Om die reden is in artikel 11, lid 11.2.1, onder a, van de planregels bepaald dat ten behoeve van de bestemming "Natuur" slechts een bergschuur van maximaal 16 m² mag worden gebouwd als wordt beschikt over ten minste 1 ha aansluitende grond.
Tevens heeft de raad te kennen gegeven dat op de percelen aan en in de directe omgeving van het Trekpad door de eigenaren diverse bebouwing ten behoeve van recreatieve doeleinden is opgericht. Deze bebouwing acht de raad onwenselijk en heeft hij in beginsel niet als zodanig willen bestemmen. Om recht te doen aan de belangen van de eigenaren van de percelen aan en in de directe omgeving van het Trekpad, heeft de raad besloten om de steigers en bouwwerken, geen gebouw zijnde - waaronder vlonders moeten worden begrepen - die ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan reeds aanwezig waren, wel als zodanig te bestemmen. Ten aanzien van gebouwen - zoals recreatiewoningen, blokhutten en schuren - heeft de raad als uitgangspunt gehanteerd dat slechts gebouwen die legaal op de percelen aanwezig zijn door middel van een aanduiding op de verbeelding als zodanig worden bestemd. Om de legaliteit van een gebouw te kunnen vaststellen heeft de raad gebruikgemaakt van gemeentelijke inventarisaties van bebouwing op de gronden, eerder verleende vergunningen en overige, relevante documenten uit het gemeentelijk archief. Ook heeft de raad de eigenaren van de percelen in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat eventueel op hun perceel aanwezige gebouwen legaal aanwezig zijn. Als uit de informatie van de gemeente niet is gebleken dat een gebouw legaal aanwezig is en de eigenaar de legaliteit ervan evenmin heeft kunnen aantonen, is op de verbeelding geen aanduiding opgenomen. Tegen gebouwen die illegaal aanwezig zijn op de gronden aan en in de directe omgeving van het Trekpad wordt volgens de raad handhavend opgetreden.
62.2. De Afdeling acht de door de raad gehanteerde uitgangspunten met betrekking tot de toekenning van de bestemming "Natuur" niet onredelijk. Dat het feitelijk onmogelijk zou zijn om de relevante percelen als natuur te onderhouden omdat artikel 11, lid 11.2.1, onder a, van de planregels bepaalt dat ten behoeve van de bestemming "Natuur" slechts een bergschuur van maximaal 16 m² mag worden gebouwd als wordt beschikt over ten minste 1 ha aansluitende grond, ziet de Afdeling op voorhand niet in.
De uitgangspunten die de raad heeft gehanteerd met betrekking tot de toelaatbaarheid van gebouwen, steigers en bouwwerken, geen gebouw zijnde binnen de bestemming "Natuur", acht de Afdeling op voorhand evenmin onredelijk. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 17] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de raad in algemene zin onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de bebouwingshistorie van de gebouwen die op de relevante percelen aanwezig zijn. De Afdeling overweegt in dit verband dat - zoals reeds is overwogen in de uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1147 - aan de toewijzing van een huisnummer, de aanleg van elektra en riolering en het nemen van een WOZ-beschikking niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een gebouw in het bestemmingsplan als zodanig wordt bestemd. Over hetgeen door [appellant sub 17] en anderen met betrekking tot het overgangsrecht naar voren is gebracht, overweegt de Afdeling als volgt. [appellant sub 17] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat alle gebouwen waar het hen om gaat, ten tijde van het van kracht worden van het voorheen geldende bestemmingsplan "Plassengebied" uit mei 1999 reeds ter plaatse aanwezig waren. Ten aanzien van de gebouwen waarvan dit wel aannemelijk is, overweegt de Afdeling dat het bouwovergangsrecht in artikel 40, lid 40.1, van de voorschriften bij het bestemmingsplan "Plassengebied" uit mei 1999 geen onderscheid maakte tussen legale en illegale bebouwing, zodat zowel legaal als illegaal opgerichte bebouwing onder het bouwovergangsrecht van dit bestemmingsplan is komen te vallen. Uit artikel 32, lid 32.1, van de planregels van het bestreden plan volgt dat de bebouwing die ten tijde van het van kracht worden van het voorheen geldende bestemmingsplan ter plaatse aanwezig was, voor de tweede keer onder het bouwovergangsrecht is gebracht. Het voor tweede keer onder het overgangsrecht brengen van bouwwerken is in beginsel alleen aanvaardbaar als de raad aannemelijk maakt dat de bouwwerken daadwerkelijk binnen de planperiode zullen worden verwijderd. De raad heeft gesteld dat het gemeentebestuur handhavend optreedt en dat in verband daarmee reeds verschillende vooraankondigingen zijn verzonden. Omdat het bouwovergangsrecht niet wegneemt dat de zonder de vereiste vergunning opgerichte bebouwing illegaal is en omdat legalisering van die bebouwing niet is te verwachten, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 17] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het uitgangspunt van de raad om slechts gebouwen die legaal op de percelen aanwezig zijn als zodanig te bestemmen, onredelijk is. De betogen falen.
Ten aanzien van [appellant sub 17A]
63. [appellant sub 17A] is eigenaar van het eilandperceel E 1494 dat is gelegen aan het Trekpad, ten zuiden van de Loenderveense Plas. Aan dit perceel is in het plan de bestemming "Natuur" en de functieaanduiding "recreatie" toegekend. Op het eiland zijn een blokhut, een opbergkist en een toiletgebouw aanwezig.
[appellant sub 17A] betoogt dat deze bebouwing in het plan ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Hij voert hiertoe aan dat deze bebouwing reeds lange tijd aanwezig is en dat het gebruik van het perceel conform de bestemming feitelijk onmogelijk zal worden als deze bebouwing zou moeten worden verwijderd. De raad heeft volgens hem ten onrechte geen onderzoek verricht naar de status van de op het perceel aanwezige bebouwing en de wijze waarop zij wordt gebruikt. Voorts stelt [appellant sub 17A] dat het toiletgebouw op verzoek van het gemeentebestuur is aangesloten op de riolering. Op deze wijze heeft het gemeentebestuur volgens [appellant sub 17A] het vertrouwen gewekt dat het toiletgebouw als zodanig zou worden bestemd, zodat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met het vertrouwensbeginsel. [appellant sub 17A] betoogt ten slotte dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de steiger en de vlonder die op het perceel aanwezig zijn, in het plan niet als zodanig zijn bestemd. Volgens [appellant sub 17A] staan de planregels niet aan de aanwezigheid van de vlonder en de steiger in de weg.
63.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in verband met de vaststelling van het plan aan de eigenaren van percelen aan het Trekpad - onder wie [appellant sub 17A] - een brief is gezonden waarin is verzocht om nadere informatie over de status van de bebouwing op die percelen. Nu [appellant sub 17A] geen vergunningen heeft overgelegd waaruit blijkt dat de bebouwing legaal aanwezig is en in het gemeentelijke archief evenmin vergunningen aanwezig zijn die daarop wijzen, moet de bebouwing geacht worden illegaal aanwezig te zijn en is zij volgens de raad terecht niet als zodanig bestemd. Bij de aansluiting van het toiletgebouw op de riolering - die heeft plaatsgevonden in samenspraak met Waternet ter verbetering van de waterkwaliteit - is volgens de raad uitgegaan van de feitelijke en niet van de vergunde situatie. Omdat voorts sprake is van een ander beoordelingskader, is het plan volgens de raad niet vastgesteld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
63.2. Ingevolge artikel 11, lid 11.1, onder q, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Natuur" onder andere bestemd voor bestaande steigers die aanwezig waren ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. In artikel 11, lid 11.1, onder s, van de planregels is voorts bepaald dat gronden met de bestemming "Natuur" onder andere zijn bestemd voor bestaande bouwwerken, geen gebouw zijnde die op dat tijdstip aanwezig waren. De Afdeling stelt vast dat de raad aldus bestaande steigers en bestaande bouwwerken, geen gebouw zijn die ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan op gronden met de bestemming "Natuur" aanwezig waren, als zodanig heeft bestemd. Gelet hierop staat het plan niet in de weg aan de aanwezigheid van de vlonder en steiger en aan de aanwezigheid van de opbergkist op het perceel van [appellant sub 17A] als deze reeds ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan aanwezig waren. Voor zover tussen [appellant sub 17A] en het gemeentebestuur in geschil is of dit het geval is, overweegt de Afdeling dat dit een handhavingskwestie betreft. Handhavingsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.
63.3. De Afdeling stelt voorts vast dat het plan niet voorziet in de aanwezigheid van de blokhut en het toiletgebouw op het perceel van [appellant sub 17A]. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient legaal bestaande bebouwing in beginsel als zodanig in het bestemmingsplan te worden bestemd. Vast staat dat de raad [appellant sub 17A] in de gelegenheid heeft gesteld om aan te tonen dat de blokhut en het toiletgebouw legaal op zijn perceel aanwezig zijn. [appellant sub 17A] heeft te kennen gegeven niet te beschikken over stukken waaruit blijkt hoe lang de aanwezige gebouwen reeds op het perceel aanwezig zijn en evenmin over stukken waaruit kan worden afgeleid dat zij legaal op het perceel zijn gerealiseerd. Dat het toiletgebouw op verzoek van de gemeente is aangesloten op de riolering impliceert naar het oordeel van de Afdeling - anders dan [appellant sub 17A] heeft betoogd - niet dat het om die reden legaal aanwezig is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de hiervoor reeds aangehaalde uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1147) kan aan de aanleg van riolering niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat een positieve bestemming wordt opgenomen. Nu [appellant sub 17A] geen begin van bewijs voor het legaal aanwezig zijn van de bebouwing heeft overgelegd en de raad na archiefonderzoek geen vergunningen heeft aangetroffen, acht de Afdeling onvoldoende aannemelijk dat de blokhut en het toiletgebouw legaal op het perceel aanwezig zijn. Naar het oordeel van de Afdeling hoefde deze op het perceel aanwezige bebouwing dan ook niet als zodanig te worden bestemd. Over het standpunt van [appellant sub 17A] dat het gebruik van het perceel conform de bestemming hierdoor feitelijk onmogelijk zal worden, wordt overwogen dat de raad zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat extensieve dagrecreatie in de zin van het bestemmingsplan op het perceel niet onmogelijk is bij afwezigheid van een blokhut en een toiletgebouw. Het betoog faalt.
Ten aanzien van [appellant sub 17B]
64. [appellant sub 17B] is eigenaar van de eilandpercelen E 1482 en E 1487 die zijn gelegen ten oosten van de Drecht. Aan deze percelen zijn in het plan de bestemming "Natuur" en de functieaanduiding "recreatie" toegekend. Op het perceel is een gebouw aanwezig dat volgens [appellant sub 17B] als recreatiewoning moet worden gekwalificeerd.
[appellant sub 17B] betoogt dat ter plaatse van dit gebouw op de verbeelding bij het plan ten onrechte de functieaanduiding "blokhut" is opgenomen, nu dit volgens hem tot gevolg heeft dat de recreatiewoning daarmee niet als zodanig is bestemd. [appellant sub 17B] wijst erop dat het gebouw aanmerkelijk groter is dan de maximale afmetingen die ingevolge het plan gelden voor een blokhut. Hij voert voorts aan dat voor het gebouw weliswaar geen vergunning is verleend, maar dat het al sinds 1932 op het perceel aanwezig is en dat uit diverse schriftelijke stukken blijkt dat het gemeentebestuur hiervan op de hoogte was. Volgens [appellant sub 17B] wordt het gebouw derhalve ten onrechte door de raad niet als recreatiewoning erkend en als blokhut aangemerkt.
64.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit zijn eigen onderzoek is gebleken dat het gebouw dat door [appellant sub 17B] als recreatiewoning wordt aangemerkt, weliswaar reeds lange tijd op het perceel aanwezig is, maar niet steeds ten behoeve van recreatieve doeleinden in gebruik is geweest. De raad geeft voorts te kennen dat het gebouw moet worden aangemerkt als blokhut in de zin van het plan en dat de aanduiding "blokhut" op de verbeelding precies over het gebouw is gelegd.
64.2. Ingevolge artikel 11, lid 11.2.5, van de planregels bedraagt de goothoogte van een blokhut maximaal 3 m, de bouwhoogte maximaal 3,5 m en de oppervlakte niet meer dan 15 m². [appellant sub 17B] heeft toegelicht dat het gebouw op zijn perceel een oppervlakte heeft van ongeveer 25 m² en een bouwhoogte van 5,4 m. De Afdeling leidt uit het standpunt van de raad af dat het zijn bedoeling is geweest om aan het betreffende gebouw een aanduiding toe te kennen die past bij de feitelijke staat ervan. Gelet hierop en gelet op de maten van het gebouw zoals die door [appellant sub 17B] naar voren zijn gebracht, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom is gekozen voor de aanduiding "blokhut" en niet voor de aanduiding "recreatiewoning". De veronderstelling van de raad dat het gebouw op het perceel van [appellant sub 17B] niet steeds als recreatiewoning in gebruik zou zijn geweest, doet hieraan niet af, nu deze slechts is gebaseerd op een brief uit 1977 waarin het gebouw als theehuis wordt aangemerkt. Het betoog slaagt.
Ten aanzien van [appellant sub 17C]
65. [appellant sub 17C] is eigenaar van het eilandperceel E 1537 dat is gelegen aan het Trekpad. Aan dit perceel zijn in het plan de bestemming "Natuur" en de functieaanduiding "recreatie" toegekend. Op het eiland is al sinds ten minste 1956 een zomerhuisje aanwezig dat volgens [appellant sub 17C] ten onrechte niet als zodanig is bestemd. [appellant sub 17C] stelt dat hij weliswaar niet kan aantonen dat voor het oprichten van het zomerhuisje een vergunning is verleend, maar dat deze omstandigheid de keuze van de raad om het zomerhuisje niet als zodanig te bestemmen, niet rechtvaardigt. Hij voert hiertoe aan dat voor de oprichting van het in geding zijnde gebouw van [appellant sub 17B] evenmin een vergunning is verleend, hoewel de raad aan dat gebouw op de verbeelding wel een aanduiding heeft toegekend. Volgens [appellant sub 17C] betekent dit dat de raad kennelijk doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de langdurige aanwezigheid van het betreffende gebouw op het perceel van [appellant sub 17B]. Omdat ook het zomerhuisje van [appellant sub 17C] reeds sinds lange tijd op zijn perceel aanwezig is - hetgeen met een notariële akte uit 1956 onmiskenbaar kan worden aangetoond - heeft de raad het volgens hem in strijd met het gelijkheidsbeginsel niet als zodanig bestemd.
65.1. De raad stelt dat voor het oprichten van een recreatiewoning of voor het gebruik van een gebouw als zodanig geen vergunning is verleend, zodat hij om die reden niet tot het als zodanig bestemmen van het gebouw is overgegaan.
65.2. Zoals de Afdeling hiervoor, onder 62.2, heeft overwogen, acht zij het uitgangspunt dat de raad heeft gehanteerd ten aanzien van de aanwezigheid van gebouwen op percelen aan of in de directe omgeving van het Trekpad - namelijk dat slechts gebouwen die legaal op de percelen aanwezig zijn door middel van een aanduiding op de verbeelding als zodanig zijn bestemd - op zichzelf niet onredelijk. Dat neemt niet weg dat het gelijkheidsbeginsel vereist dat bestuursorganen consistent en welbewust handelen in vergelijkbare gevallen. [appellant sub 17C] heeft een vergelijkbaar geval genoemd en zijn betoog met een aan een relevant document ontleend argument onderbouwd. Onder deze omstandigheden lag het op de weg van de raad om aan te tonen dat geen sprake was van gelijke gevallen. Naar het oordeel van de Afdeling is de raad hierin niet geslaagd. Derhalve staat voor de Afdeling niet vast dat een relevant verschil bestaat tussen de aan de orde zijnde situatie en de door [appellant sub 17C] aangehaalde situatie van [appellant sub 17B]. Het betoog slaagt.
Conclusie
66. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 17] en anderen, aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Awb de raad op te dragen de hiervoor onder 64.2 en 65.2 geconstateerde gebreken in het bestreden besluit binnen de in de beslissing van deze uitspraak genoemde termijn te herstellen. De raad kan dit doen door alsnog te motiveren waarom aan het gebouw op het zuidelijke gedeelte van het perceel E 1482 de aanduiding "blokhut" is toegekend en niet de aanduiding "recreatiewoning", en tevens waarom het zomerhuisje op het perceel E 1537 niet als zodanig is bestemd, dan wel door het plan op deze punten aan te passen.
67. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellant sub 17] en anderen worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Het beroep van [appellant sub 18] en anderen
68. [appellant sub 18] en anderen zijn eigenaar van diverse percelen die zijn gelegen in het westen van het plangebied aan weerszijden van de Drecht. Enkele percelen zijn gelegen aan het Trekpad, andere liggen daar ongeveer tegenover. Aan de percelen is in het plan de bestemming "Natuur" en de functieaanduiding "recreatie" toegekend.
[appellant sub 18] en anderen betogen dat de raad zich in het plan onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de bebouwing die op de percelen aanwezig is, nu deze niet als zodanig is bestemd. Volgens [appellant sub 18] en anderen had het op de weg van de raad gelegen om de bebouwings- en gebruikshistorie op de percelen te onderzoeken en te bezien in hoeverre de daar aanwezige bebouwing al dan niet legaal is opgericht. Ook had de raad dienen te onderzoeken of de bebouwing mogelijk reeds onder het overgangsrecht van het voorheen geldende plan viel, zodat zij nu ten onrechte voor de tweede keer onder het bouwovergangsrecht is gebracht. [appellant sub 18] en anderen betogen voorts dat het plan is vastgesteld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Daartoe voeren zij aan dat de raad op de hoogte was van de bebouwing op de percelen en daartegen niet handhavend heeft opgetreden. De raad heeft daarentegen de indruk gewekt dat de bebouwing legaal aanwezig was, onder meer door het verzoek de gebouwen in voorkomende gevallen aan te sluiten op de riolering, het opleggen van WOZ-beschikkingen en het heffen van forensenbelasting. [appellant sub 18] en anderen wijzen er ten slotte op dat het niet als zodanig bestemmen van de op de percelen aanwezige bebouwing tot gevolg heeft dat het plan niet strekt tot een goede ruimtelijke ordening, omdat de toegekende bestemming zonder de gebouwen feitelijk niet kan worden verwezenlijkt.
68.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in verband met de vaststelling van het plan aan de eigenaren van percelen aan het Trekpad een brief is gezonden waarin is verzocht om nadere informatie over de status van de bebouwing op die percelen. In geen van de gevallen is volgens de raad overtuigend bewijs geleverd dat de bebouwing legaal aanwezig is. Naast hetgeen is gebleken uit de gemeentelijke inventarisatie van 20 juni 2000 is hiervoor ook in de gemeentelijke archieven geen bewijs te vinden. Voorts stelt de raad dat de omstandigheid dat belastingen worden geheven voor het gebruik van de gronden geen reden is om de bebouwing daarop positief te bestemmen. Het verzoek tot aansluiting op de riolering van bepaalde bebouwing is dat volgens de raad evenmin. De raad geeft ten slotte te kennen dat het niet als zodanig bestemmen van de door [appellant sub 18] en anderen bedoelde bebouwing niet met zich brengt dat op de percelen geen extensieve recreatie meer kan plaatsvinden.
68.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient legaal bestaande bebouwing in beginsel als zodanig in het bestemmingsplan te worden bestemd. Vast staat dat de raad [appellant sub 18] en anderen in de gelegenheid heeft gesteld om aan te tonen dat de bebouwing op hun percelen legaal aanwezig is. De Afdeling overweegt dat door [appellant sub 18] en anderen hieromtrent geen relevante stukken zijn overgelegd. [appellant sub 18] en anderen hebben evenmin relevante stukken overgelegd waaruit blijkt hoe lang de aanwezige gebouwen reeds op het perceel aanwezig zijn. Nu [appellant sub 18] en anderen geen begin van bewijs voor het legaal aanwezig zijn van de bebouwing op hun percelen hebben overgelegd en de raad na archiefonderzoek geen vergunningen heeft aangetroffen, acht de Afdeling onvoldoende aannemelijk dat de door [appellant sub 18] en anderen bedoelde gebouwen legaal op het perceel aanwezig zijn.
De Afdeling overweegt voorts dat degene die zich op het overgangsrecht beroept, de feiten en omstandigheden waarop dat beroep berust aannemelijk dient te maken. [appellant sub 18] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat alle gebouwen waar het hen om gaat, ten tijde van het van kracht worden van het voorheen geldende bestemmingsplan "Plassengebied" uit mei 1999 reeds ter plaatse aanwezig waren, zodat hun beroep op het bouwovergangsrecht reeds daarom niet slaagt.
Ten aanzien van hetgeen door [appellant sub 18] en anderen over het vertrouwensbeginsel is aangevoerd, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals reeds is overwogen in de uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1147, kan aan de toewijzing van een huisnummer, de aanleg van elektra en riolering en het nemen van een WOZ-beschikking niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat een gebouw in het bestemmingsplan als zodanig wordt bestemd. Aan de aanwezigheid van bebouwing in strijd met een geldend bestemmingsplan kan evenmin de gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat de bebouwing in het plan zal worden opgenomen. Dat het gemeentebestuur de afgelopen jaren niet handhavend is opgetreden tegen de illegale bebouwing, betekent immers niet dat daarmee het gerechtvaardigde vertrouwen kan zijn gewekt dat daartegen niet meer handhavend zal worden opgetreden of dat de raad de bebouwing als zodanig in het plan zou opnemen. Het betoog faalt. 69. Het beroep van [appellant sub 18] en anderen is ongegrond.
70. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 19]
71. [appellant sub 19] is eigenaar van een recreatiewoning aan de [locatie 20] te Breukeleveen. Aan de [locatie 20] is de bestemming "Wonen" en de gebiedsaanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied 5" toegekend. Ingevolge artikel 19, lid 19.8.3, van de planregels is het bevoegd gezag ter plaatse van deze aanduiding bevoegd om overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening de aanduiding "recreatiewoning" van de verbeelding te verwijderen en het maximum aantal wooneenheden op de verbeelding te wijzigen. Hieraan is in artikel 19, lid 19.8.3, onder b, van de planregels de voorwaarde verbonden dat de bestaande maten van de woning gehandhaafd moeten blijven. De woning aan de [locatie 20] heeft op de verbeelding de functieaanduiding "recreatiewoning".
[appellant sub 19] betoogt dat de voorwaarde in artikel 19, lid 19.8.3, onder b, van de planregels ten onrechte van toepassing is op zijn recreatiewoning. Hij stelt dat de raad deze beslissing weliswaar heeft gebaseerd op een stedenbouwkundig advies, maar dat de raad bij dit advies niet zonder meer had mogen aansluiten. [appellant sub 19] voert in dit verband aan dat de raad er ten onrechte van is uitgegaan dat de recreatiewoning aan de [locatie 20] als tweedelijns bebouwing moet worden aangemerkt. Omdat tussen de woning en de Herenweg geen bebouwing aanwezig is, is volgens [appellant sub 19] sprake van eerstelijns bebouwing. [appellant sub 19] geeft verder te kennen dat vergroting van de woning geen onaanvaardbare aantasting van de privacy van de buurpercelen met zich brengt, waarbij hij benadrukt dat de eigenaren van de naastgelegen percelen geen bezwaren hebben tegen de vergroting van de woning, en dat de woningen in de omgeving - waaronder woningen die eerder zijn omgezet van recreatiewoning naar burgerwoning - vrijwel allemaal groter zijn. Om die reden kan volgens [appellant sub 19] evenmin worden volgehouden dat vergroting van de woning negatieve gevolgen heeft voor de stedenbouwkundige samenhang van de omgeving.
[appellant sub 19] betoogt dat het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Voorts betoogt [appellant sub 19] dat zijn belangen onvoldoende bij het besluit zijn betrokken.
71.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 19, lid 19.8.3, van de planregels, in het ontwerpbestemmingsplan is opgenomen naar aanleiding van een motie die op 27 juni 2013 door de raad is aangenomen. Het uitvoeren van deze motie bracht met zich dat bepaalde recreatiewoningen in het plangebied - waaronder die aan de [locatie 20] - na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid mochten worden vergroot. Omdat niet duidelijk was in hoeverre de raad voor ogen had dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in voorkomende gevallen tevens de mogelijkheid tot vergroting van woningen met zich bracht, is aan Vollmer & Partners opdracht gegeven hierover een stedenbouwkundig advies uit te brengen. Op grond van dit advies is er ten aanzien van de recreatiewoning aan de [locatie 20] voor gekozen om omzetting naar permanente bewoning mogelijk te maken met inachtneming van de bestaande maten, zoals bepaald in artikel 19, lid 19.8.3, onder b, van de planregels. Volgens de raad is deze keuze met het advies van Vollmer & Partners voldoende gemotiveerd en zijn ook de belangen van [appellant sub 19] in de afweging betrokken.
71.2. Het stedenbouwkundig advies van Vollmer & Partners is neergelegd in het rapport "Stedenbouwkundig advies Tweede lijn recreatiewoningen / wijzigingsbevoegdheid" van 25 januari 2016 (hierna: het rapport van Vollmer & Partners). In dit rapport is over de recreatiewoning aan de [locatie 20] gesteld dat vergroting ervan - gezien de excentrische ligging - een stedenbouwkundig beperkte, maar toch enige impact heeft. De impact heeft tot gevolg dat de privacy van de buurpercelen in het gedrang komt en dat de stedenbouwkundige samenhang in de omgeving negatief wordt beïnvloed. In het rapport van Vollmer & Partners is geadviseerd om voor de recreatiewoning aan de [locatie 20] een wijzigingsbevoegdheid op te nemen met een functieaanduiding "tweedelijns bebouwing" en dezelfde bouwregels van toepassing te verklaren als die gelden voor recreatiewoningen.
71.3. De Afdeling stelt vast dat de recreatiewoning is gelegen op een strook grond tussen de Herenweg en de Loosdrechtse Plassen. De raad heeft toegelicht dat hij - in navolging van hetgeen is gesteld in het rapport van Vollmer & Partners - als eerstelijns bebouwing aanmerkt de woningen die binnen het bebouwingslint pal aan de Herenweg liggen. Tweedelijns bebouwing is volgens de raad de bebouwing die geen deel uitmaakt van het lint en meer in de richting van de Loosdrechtse Plassen is gesitueerd, zoals de recreatiewoning aan de [locatie 20]. De Afdeling acht deze benadering van de raad niet onredelijk.
De raad heeft voorts toegelicht dat het perceel [locatie 20] een oppervlakte heeft van ongeveer 300 m². Het perceel is (op het breedste punt gemeten) ongeveer 10 m breed en 30 m diep. Als de voorwaarde in artikel 19, lid 19.8.3, onder b, van de planregels niet van toepassing zou zijn verklaard op de recreatiewoning aan de [locatie 20], had dit er volgens de raad toe geleid dat op dit perceel een woning zou kunnen worden geplaatst van 90 m² met een goothoogte van 6 m en een nokhoogte van 9 m. De omvang van de bebouwing had in dat geval dus sterk kunnen toenemen, hetgeen volgens de raad op het smalle en relatief kleine perceel niet tot een goede ruimtelijke ordening zou hebben geleid. Voorts stelt de raad dat - gezien de ligging van het perceel [locatie 20] en de breedte daarvan - de privacy van de buurpercelen naar zijn oordeel onaanvaardbaar in het gedrang komt. De raad heeft er om deze reden derhalve voor gekozen om permanente bewoning van de recreatiewoning aan de [locatie 20] mogelijk te maken, maar met behoud van de bestaande maten. Hij wijst er daarbij op dat artikel 29, eerste lid, onder b, van de planregels - waarin staat dat het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning kan afwijken van de bepalingen in het plan als het gaat om het overschrijden van de goothoogte, bouwhoogte en oppervlakte van gebouwen met niet meer dan 10% - op de woning van toepassing is.
Gelet op de toelichting van de raad ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat hij de voorwaarde in artikel 19, lid 19.8.3, onder b, van de planregels, niet in redelijkheid van toepassing heeft kunnen verklaren op de recreatiewoning aan de [locatie 20] onder verwijzing naar het rapport van Vollmer & Partners. De Afdeling acht daarbij niet aannemelijk gemaakt dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om aan het stedenbouwkundig belang een zwaarder gewicht toe te kennen dan aan het belang van [appellant sub 19] om de woning aan de [locatie 20] te vergroten. Dat de eigenaren van de naastgelegen percelen, naar [appellant sub 19] stelt, geen bezwaar zouden hebben tegen het vergroten van de woning, hoefde de raad niet tot een andere conclusie te brengen. Het betoog faalt.
72. Het beroep van [appellant sub 19] is ongegrond.
73. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
Het beroep van De Stille Plas
74. Caravanpark De Stille Plas is gevestigd aan de Nieuw-Loosdrechtsedijk 271b/c. In 2012 heeft De Stille Plas een perceel grond aan de overzijde van het water ter hoogte van de zuidpunt van het caravanpark gekocht. Aan dit perceel is in het plan de bestemming "Natuur" toegekend. De Stille Plas is voornemens op dit perceel ongeveer tien bijenkasten te plaatsen om een actieve bijdrage te leveren aan de natuurontwikkeling in het gebied. Om de gewenste activiteiten te ontplooien, is volgens De Stille Plas noodzakelijk dat op het perceel een bergschuur wordt opgericht. Deze zou onder andere dienen ten behoeve van de opslag van reserveonderdelen voor de bijenkasten en beschermende kleding, alsmede voor de inrichting van een slingerruimte.
Artikel 11, lid 11.2.1, onder a, van de planregels staat volgens De Stille Plas echter ten onrechte in de weg aan de mogelijkheid om op het perceel een bergschuur te realiseren. Voorts betoogt De Stille Plas dat het ontwerpplan wel in de mogelijkheid van een bergschuur voorzag en dat zij door de raad ten onrechte niet op de hoogte is gesteld van de omstandigheid dat deze mogelijkheid in het vastgestelde plan is geschrapt.
74.1. De raad stelt dat de bouwregels die gelden voor gronden met de bestemming "Natuur" in het vastgestelde plan zijn gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan naar aanleiding van een ingediende zienswijze. De wijziging heeft ertoe geleid dat ter plaatse van deze gronden mag worden voorzien in een gebouw van maximaal 16 m² ten behoeve van het behoud, het herstel of de ontwikkeling van de natuur, mits wordt beschikt over minimaal 1 ha aansluitende grond binnen deze bestemming. Volgens de raad is de wijziging ingegeven door de wens de natuurlijke en landschappelijke waarden op gronden met de bestemming "Natuur" beter te beschermen en te voorkomen dat deze waarden worden aangetast.
74.2. De Afdeling overweegt in de eerste plaats dat de Nota beantwoording zienswijzen als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. In paragraaf 9.2 van de plantoelichting wordt hiervan melding gemaakt en daarin staat tevens dat in die Nota is aangegeven of de ingediende zienswijzen tot aanpassingen van het plan hebben geleid. Voorts overweegt de Afdeling dat in de Awb, noch in de Wro, noch in enig ander wettelijk voorschrift een bepaling valt aan te wijzen op grond waarvan de raad de verplichting heeft om alle belanghebbenden in het plangebied persoonlijk op de hoogte te stellen van eventuele wijzigingen die in het vastgestelde plan ten opzichte van het ontwerpplan zijn doorgevoerd. Het betoog faalt in zoverre.
74.3. Ingevolge artikel 11, lid 11.2.1, onder a, van de planregels is realisering van een bergschuur van ten hoogste 16 m² mogelijk binnen de bestemming "Natuur" als wordt beschikt over minimaal 1 ha aansluitende gronden. Vast staat dat het perceel dat door De Stille Plas is aangekocht kleiner is dan 1 ha, zodat aldaar in zoverre niet in de realisering van een bergschuur kan worden voorzien.
De Afdeling stelt voorts vast dat in het voorheen geldende plan aan het perceel de bestemming "Natuur met agrarisch gebruik" was toegekend. Ingevolge de bouwregels bij deze bestemming mocht op het perceel dat door De Stille Plas is aangekocht een bergschuur van maximaal 15 m² worden gerealiseerd.
74.4. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De bestaande planologische mogelijkheden vormen daarbij een af te wegen belang.
De raad heeft toegelicht dat hij met de aanpassing van artikel 11, lid 11.2.1, onder a, van de planregels ten opzichte van het voorheen geldende plan en het ontwerpplan, heeft willen bereiken dat gronden waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend - en die als natuurgebied worden beheerd - zo goed mogelijk worden beschermd. Volgens de raad is daarvoor van belang dat op deze gronden zo weinig mogelijk bebouwing wordt opgericht, nu realisering van bebouwing in deze kwetsbare gebieden een verstoring van het landschap met zich brengt en de aanwezige natuur negatief kan beïnvloeden. Gelet op deze toelichting ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de realisering van gebouwen op gronden met de bestemming "Natuur" niet bij recht mogelijk te maken als niet wordt beschikt over ten minste 1 ha aansluitende grond met deze bestemming. Naar het oordeel van de Afdeling had de raad derhalve geen doorslaggevend belang hoeven toe te kennen aan de hiervoor onder het voorheen geldende plan bestaande planologische mogelijkheden. De Afdeling betrekt bij dit oordeel dat in artikel 11, lid 11.3, onder a, van de planregels een afwijkingsbevoegdheid is opgenomen, op grond waarvan van het bepaalde in artikel 11, lid 11.2.1, onder a, van de planregels kan worden afgeweken als geen onevenredige schade wordt toegebracht aan de natuurlijke en landschappelijke waarden van de grond. Het betoog faalt.
75. Het beroep van De Stille Plas is ongegrond.
76. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 21]
77. [appellante sub 21] is eigenaar van het perceel [locatie 21], waarop een recreatiewoning en een woonschip aanwezig zijn. Op de verbeelding zijn beide als zodanig aangeduid. Aan de recreatiewoning en de woonboot is op de verbeelding bij het plan de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied 6" toegekend. Op grond van artikel 19, lid 19.8.4, van de planregels kan het bevoegd gezag onder bepaalde voorwaarden overgaan tot het verwijderen van de aanduiding "recreatiewoning". Eén van die voorwaarden is dat gelijktijdig de wijzigingsbevoegdheid in artikel 6, lid 6.5, van de planregels wordt toegepast. Op grond van die wijzigingsbevoegdheid kan het bevoegd gezag de aanduiding "woonschepenligplaats" vervangen door de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatiewoonschip". Vervanging leidt ertoe dat het woonschip niet langer permanent mag worden bewoond. Ook hieraan zijn voorwaarden gekoppeld, onder andere dat de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 19, lid 19.8.4, van de planregels wordt toegepast. De aanduidingen van de recreatiewoning en het woonschip kunnen dus slechts gelijktijdig en tezamen worden gewijzigd.
[appellante sub 21] betoogt dat de raad voor de woning aan de [locatie 21] ten onrechte niet heeft voorzien in een woonbestemming maar in een wijzigingsbevoegdheid om permanente bewoning mogelijk te maken. Volgens haar was de raad al geruime tijd voor de vaststelling van het plan op de hoogte van de concrete wens van [appellante sub 21] om permanente bewoning van de recreatiewoning mogelijk te maken. Omdat de toekenning van een woonbestemming in het rapport van Vollmer & Partners "Stedenbouwkundig advies Tweede lijn recreatiewoningen / wijzigingsbevoegdheid" van 25 januari 2016 (hierna: het rapport van Vollmer & Partners) ruimtelijk aanvaardbaar wordt geacht, had de raad hiermee bij de vaststelling van het plan rekening moeten houden.
[appellante sub 21] wijst er voorts op dat het voorontwerpbestemmingsplan voorzag in een wijzigingsbevoegdheid om de recreatiebestemming van de woning aan de [locatie 21] om te zetten naar een woonbestemming, onder de voorwaarde dat een anterieure overeenkomst zou worden gesloten en een bedrag in het recreatiefonds zou worden gestort vanwege het onttrekken van een recreatiewoning. Omdat [appellante sub 21] echter graag een directe woonbestemming wilde, is voorgesteld om de bestaande woonbestemming op het woonschip te ruilen voor de aanduiding "recreatiewoning" op de woning. De raad heeft in plaats daarvan ten onrechte de wijzigingsbevoegdheid ten aanzien van de aanduidingen op de recreatiewoning en het woonschip gekoppeld, zodat [appellante sub 21] zowel de woonbestemming op het woonschip kwijtraakt als een bijdrage in het recreatiefonds moet storten teneinde de recreatiewoning aan de [locatie 21] permanent te kunnen bewonen. Het plan is volgens haar in zoverre derhalve vastgesteld in strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 van de Awb.
77.1. De raad heeft toegelicht dat is gekozen voor een wijzigingsbevoegdheid en niet voor een directe woonbestemming omdat nog nadere ruimtelijke afwegingen moeten worden gemaakt ten aanzien van de permanente bewoning van - onder meer - de recreatiewoning aan de [locatie 21]. Hij heeft gewezen op het beleid zoals geformuleerd in de Structuurvisie Wijdemeren, waarin staat dat recreatie in de gemeente een belangrijke rol speelt. De raad wenst deze rol te behouden en waar mogelijk te stimuleren. Om die reden acht hij het in beginsel ongewenst dat recreatiewoningen aan het areaal worden onttrokken. In de Structuurvisie Wijdemeren is derhalve opgenomen dat in verband met de omzetting van de recreatieve bestemming naar een woonbestemming een bijdrage aan het Recreatiefonds kan worden gevraagd. Deze bijdrage wordt gebruikt om de recreatieve voorzieningen in de gemeente op peil te houden en mogelijk te vernieuwen. De projecten die de raad met de gelden uit het Recreatiefonds wenst te financieren, zijn opgenomen op de projectenlijst bij de Structuurvisie Wijdemeren.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich, gelet op deze toelichting, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nadere afwegingen nodig zijn om te kunnen beoordelen of aan de recreatiewoning aan de [locatie 21] een woonbestemming kan worden toegekend. Derhalve heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om aan de recreatiewoning op het perceel [locatie 21] een wijzigingsbevoegdheid toe te kennen. Hetgeen [appellante sub 21] heeft betoogd over het rapport van Vollmer & Partners maakt dit niet anders, nu hieruit slechts volgt dat geen stedenbouwkundige belemmeringen bestaan tegen een eventuele vergroting conform de bouwregels binnen de bestemming "Wonen". Hiermee staat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een woonbestemming echter niet vast. Voor zover [appellante sub 21] heeft aangevoerd dat in het kader van de uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid geen geldelijke bijdrage mag worden verlangd en dat haar overigens niet duidelijk is hoe hoog deze bijdrage zal zijn, overweegt de Afdeling dat in het kader van deze procedure slechts kan worden geoordeeld over de aanvaardbaarheid van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. De desbetreffende gronden kunnen pas aan de orde komen bij de eventuele toepassing van de wijzigingsbevoegdheid en dienen in deze procedure daarom buiten beschouwing te blijven. Het betoog faalt in zoverre.
77.2. Ten aanzien van de gekoppelde wijzigingsbevoegdheden op de woning en het woonschip geeft de raad te kennen dat hij het onwenselijk vindt dat het aantal permanente wooneenheden aan de [locatie 21] toeneemt. Dit perceel is gelegen op een landtong aan de Vuntusplas waaraan - op de gronden waar de woning is gelegen, na - de bestemming "Groen" is toegekend. Volgens de raad moet hier terughoudend worden omgegaan met het mogelijk maken van extra wooneenheden, onder meer omdat het perceel direct grenst aan het landelijk gebied in de zin van de PRV. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 van de Awb. Het betoog faalt.
78. Het beroep van [appellante sub 21] is ongegrond.
79. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 22]
80. [appellante sub 22] woont aan de [locatie 22] te Loosdrecht. Dit perceel grenst aan het perceel [locatie 21], waar een recreatiewoning en een woonschip aanwezig zijn. Op de verbeelding zijn beide als zodanig aangeduid.
Het beroep van [appellante sub 22] richt zich tegen de toekenning van de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied 6" aan de recreatiewoning, die met zich brengt dat het bevoegd gezag ingevolge artikel 19, lid 19.8.4, van de planregels onder bepaalde voorwaarden kan overgaan tot het verwijderen van de aanduiding "recreatiewoning". Het verwijderen van de aanduiding heeft tot gevolg dat de woning aan de [locatie 21] permanent mag worden bewoond. Volgens [appellante sub 22] staan het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid in de weg aan de toekenning van de wijzigingsbevoegdheid en is door de raad overigens onvoldoende gemotiveerd waarom deze voor de recreatiewoning aan de [locatie 21] in het plan is opgenomen. Zij voert hiertoe aan dat de gemeente reeds in 2004 heeft aangekondigd te zullen gaan optreden tegen het permanent bewonen van recreatiewoningen. Voorts voert zij aan dat het rijks- en provinciaal beleid slechts omzetting toestaat als een recreatiewoning al voor 1 oktober 2003 permanent werd bewoond, hetgeen bij de recreatiewoning aan de [locatie 21] niet het geval is. Tevens stelt [appellante sub 22] dat de motie van 27 juni 2013 waarnaar de raad in de Nota beantwoording zienswijzen verwijst, slechts betrekking had op het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid voor recreatiewoningen die niet te exploiteren zijn als gevolg van hun locatie of het gebrek aan voorzieningen. Dat is bij de recreatiewoning aan de [locatie 21] volgens [appellante sub 22] niet aan de orde. [appellante sub 22] stelt tevens voor precedentwerking te vrezen.
80.1. De raad stelt dat hij op 27 juni 2013 een motie heeft aangenomen ten aanzien van het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het omzetten van de recreatieve bestemming naar een woonbestemming van een aantal recreatiewoningen, onder andere die aan de [locatie 21]. De reden hiervoor was dat de recreatiewoningen waarop de motie betrekking heeft volgens de raad zijn gelegen in een woonlint waarin zich enkele nog van oudsher in gebruik zijnde recreatiewoningen bevinden. Volgens de raad sluit het gebruik van de bedoelde woningen ten behoeve van permanente bewoning daarom aan bij de woonfunctie van het gebied. De Afdeling acht dit niet onredelijk en ziet in hetgeen [appellante sub 22] heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de toekenning van een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van permanente bewoning van de woning op het perceel [locatie 21] in zoverre onvoldoende heeft gemotiveerd. Het betoog faalt in zoverre.
80.2. De raad heeft voorts te kennen gegeven dat toekenning van de wijzigingsbevoegdheid volgens hem niet strijdt met rijks- of provinciaal beleid. Ook de Structuurvisie staat niet in de weg aan de toekenning van de wijzigingsbevoegdheid. Nu [appellante sub 22] overigens geen specifieke beleidsstukken heeft aangedragen waarmee toekenning van de wijzigingsbevoegdheid aan de recreatiewoning aan de [locatie 21] in strijd zou zijn, faalt het betoog dat de wijzigingsbevoegdheid in zoverre is vastgesteld in strijd met provinciaal en gemeentelijk beleid.
80.3. Ten aanzien van hetgeen [appellante sub 22] heeft aangevoerd over mogelijke precedentwerking van het plan, overweegt de Afdeling als volgt. De wijzigingsbevoegdheid in artikel 19, lid 19.8.4, van de planregels voorziet in de mogelijkheid van het bevoegd gezag om, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro, het bestemmingsplan te wijzigen door ter plaatse van de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied 6" de aanduiding "recreatiewoning" te verwijderen. Hieraan zijn evenwel voorwaarden verbonden. Aan deze voorwaarden moet zijn voldaan voordat kan worden overgegaan tot de uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid. Daarbij geldt dat een goede ruimtelijke ordening steeds dient te zijn verzekerd, waarbij ook de belangen van omwonenden moeten worden betrokken. De vrees van [appellante sub 22] dat dit plan zonder meer zal leiden tot een toename van het aantal omzettingen van recreatiewoningen naar burgerwoningen in de omgeving, is naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet terecht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied 6" in het plan maar aan een beperkt aantal woningen is toegekend. Het betoog faalt.
81. [appellante sub 22] betoogt voorts dat het plan ten onrechte een verruiming van de bouwmogelijkheden op het perceel [locatie 21] mogelijk maakt. Zij voert hiertoe aan dat uit het bepaalde in artikel 19, lid 19.8.4, onder c, van de planregels voortvloeit dat de woning aan de [locatie 21] aanzienlijk mag worden vergroot ten opzichte van haar huidige omvang. Volgens [appellante sub 22] leidt deze toename van de bebouwingsmogelijkheden tot een forse vermindering van haar uitzicht en privacy. Zij stelt dat in het stedenbouwkundig advies van Vollmer & Partners - dat in verband met de toekenning van de wijzigingsbevoegdheid aan onder meer het perceel [locatie 21] in opdracht van de raad is opgesteld - onvoldoende is onderbouwd dat de toename van bebouwingsmogelijkheden stedenbouwkundig aanvaardbaar is.
81.1. De raad heeft naar aanleiding van de motie van 27 juni 2013 aan Vollmer & Partners verzocht om stedenbouwkundig advies te geven over de maatvoering van de woningen waarop de motie betrekking had en waarvoor in het plan een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van permanente bewoning is opgenomen. Over de woning aan de [locatie 21] is door Vollmer & Partners gesteld dat geen stedenbouwkundige bezwaren bestaan tegen aansluiting bij de bouwregels die gelden voor reguliere woningen. Hiertoe is de raad overgegaan, zodat de woning aan de Horndijk mag worden vergroot. De raad acht deze keuze - gelet op het advies van Vollmer & Partners - voldoende gemotiveerd.
81.2. De Afdeling stelt vast dat de afstand tussen het deel van het perceel [locatie 21] waaraan op de verbeelding de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied 6" is toegekend en de woning op het perceel [locatie 22] ongeveer 20 m bedraagt. Daartussen is een strook grond aanwezig met de bestemming "Groen". De Afdeling overweegt voorts dat uit het advies van Vollmer & Partners, dat is neergelegd in het rapport "Stedenbouwkundig advies Tweede lijn recreatiewoningen / wijzigingsbevoegdheid" van 25 januari 2016, volgt dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen voor de woning aan het perceel [locatie 21], geen stedenbouwkundige bezwaren bestaan tegen aansluiting bij de bouwregels die gelden voor reguliere woningen. Daartoe wordt in het advies gesteld dat de woning is gelegen op de kop van een legakker, omgeven door water en groen, en dat de dichtstbijzijnde bebouwing op geruime afstand van de woning ligt. In hetgeen Pigeaud-Nieuwstand heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van een eventuele vergroting van de woning aan de [locatie 21] conform de bouwregels die in het plan gelden voor reguliere woningen, in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. De Afdeling ziet - gelet op de ruime afstand tussen beide woningen - evenmin aanleiding voor het oordeel dat het uitzicht en de privacy van [appellante sub 22] door een eventuele vergroting onaanvaardbaar worden beperkt. Het betoog faalt.
82. Het beroep van [appellante sub 22] is ongegrond.
83. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 23] en anderen
84. [appellante sub 23] en anderen zijn eigenaren van de percelen 1258, 1562 en 1561 nabij ’t Breukeleveensemeentje 12 te Loosdrecht. Aan deze percelen is in het plan de bestemming "Groen" toegekend.
Het beroep van [appellante sub 23] en anderen richt zich tegen de toekenning van deze bestemming aan de percelen. Zij worden door de eigenaren reeds lange tijd gebruikt als tuin en in dat verband is er ook enige bebouwing aanwezig. [appellante sub 23] en anderen betogen dat de percelen ten onrechte niet zijn bestemd conform het feitelijk gebruik door hieraan de bestemming "Groen" toe te kennen. Deze bestemming is volgens [appellante sub 23] en anderen vooral gericht op openbaar gebied en past derhalve niet bij het gebruik als tuin van de percelen nabij ’t Breukeleveensemeentje.
Voorts betogen [appellante sub 23] en anderen dat de raad in het plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met hun wens om een bedrijfswoning te realiseren in de noordwesthoek van perceel 1561. [appellante sub 23] en anderen voeren hiertoe aan dat reeds in 2005 een verzoek is gedaan om aldaar een bedrijfswoning te mogen realiseren. Dat verzoek is toen afgewezen, waarbij volgens [appellante sub 23] en anderen is toegezegd dat de wens ter zake van de bedrijfswoning in een nieuw bestemmingsplan zou worden opgenomen. Deze toezegging is volgens [appellante sub 23] en anderen ten onrechte niet gestand gedaan. Ook heeft de raad ten onrechte geen overleg met [appellante sub 23] en anderen geïnitieerd voorafgaand aan de vaststelling van het plan.
84.1. [appellante sub 23] en anderen hebben in hun nadere stuk van 7 februari 2017 gesteld dat de locatie van de woonschepenligplaats op perceel 1561 ten onrechte is gewijzigd ten opzichte van het voorheen geldende plan, waarmee een verslechtering van het uitzicht heeft plaatsgevonden. Zij wensen daarom een ligplaats met een beter uitzicht op een andere locatie binnen het plangebied. Hiermee hebben zij beoogd de omvang van het geschil uit te breiden door na afloop van de hen gegeven termijn voor het aanvullen van de gronden ook het plandeel met de bestemming "Water" ter plaatse van de aanduiding "woonschepenligplaats" aan te vechten. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, alsmede de rechtszekerheid van de andere belanghebbenden, kan in het licht van een goede procesorde in een procedure tegen besluiten waarbij veel uiteenlopende belangen zijn betrokken, zoals een bestemmingsplan of andere besluiten op het gebied van het omgevingsrecht, niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van die termijn wordt uitgebreid door het aanvechten van een nieuw besluitonderdeel. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1722. Hetgeen alsnog met betrekking tot het genoemde plandeel naar voren is gebracht, moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten. 84.2. De raad stelt zich op het standpunt dat de percelen zijn bestemd conform het feitelijk gebruik, nu niet is gebleken dat zij anders worden gebruikt dan de bestemming "Groen" mogelijk maakt. Voorts stelt de raad dat aan de wens om een bedrijfswoning mogelijk te maken in de noordwesthoek van perceel 1561, niet kan worden tegemoet gekomen. De PRV staat hieraan volgens de raad in de weg.
84.3. De Afdeling overweegt dat in de Awb, noch in de Wro, noch in enig ander wettelijk voorschrift een bepaling valt aan te wijzen op grond waarvan de raad gehouden is voorafgaand aan de vaststelling van het plan overleg te initiëren met belanghebbenden binnen het plangebied. Het betoog van [appellante sub 23] en anderen kan dan ook in zoverre niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
84.4. Ten aanzien van de toekenning van de bestemming "Groen" aan de percelen 1258, 1562 en 1561 overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Groen" onder meer bestemd voor groenvoorzieningen, fiets- en wandelpaden, speelvoorzieningen, extensieve dagrecreatie en het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de in dit gebied voorkomende landschappelijke en natuurlijke waarden. Het voorheen geldende plan voorzag in de bestemming "Landschapsgebied (landschappelijk waardevol gebied; oeverlanden)", waarbinnen gronden waren bestemd voor het behoud en/of herstel van de aanwezige natuurlijke en landschappelijke waarden en extensieve dagrecreatie. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellante sub 23] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de percelen feitelijk anders werden gebruikt dan conform de bestemming die er in het voorheen geldende plan en in het in geding zijnde plan aan was onderscheidenlijk is toegekend. De Afdeling betrekt bij dit oordeel dat uit luchtfoto’s van het perceel niet van ander gebruik blijkt en dat [appellante sub 23] en anderen zich op het standpunt hebben gesteld dat de percelen feitelijk steeds groen zijn geweest en ook zullen blijven. Het betoog faalt.
84.5. Met betrekking tot de gewenste bedrijfswoning in de noordwesthoek van perceel 1561 wordt in de eerste plaats vastgesteld dat ingevolge artikel 13, eerste lid, van de PRV zoals die gold ten tijde van de vaststelling van het plan, bestemmingsplannen niet voorzien in nieuwe woningbouw in het landelijk gebied. De percelen van [appellante sub 23] en anderen zijn gelegen in het landelijk gebied zoals dat op de kaart bij de PRV staat aangegeven. Gelet hierop en nu niet is gebleken dat één van de uitzonderingen in het tweede of derde lid van artikel 13 van de PRV zich voordoet, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de PRV in de weg staat aan een bedrijfswoning op de door [appellante sub 23] en anderen gewenst locatie. Derhalve heeft hij terecht besloten om in het plan niet te voorzien in de realisering van deze woning. Voor zover [appellante sub 23] en anderen hebben betoogd dat een bedrijfswoning mogelijk kan worden gemaakt ter plaatse van de aanduiding "woonschepenligplaats" aan de noordzijde van perceel 1561, wordt overwogen dat artikel 13 van de PRV zich ook daartegen verzet. Het betoog faalt.
85. Het beroep van [appellante sub 23] en anderen is ongegrond.
86. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] deels niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], Erdna Beheer B.V. en anderen, [appellante sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 10], Frisco Holding B.V. en [appellant sub 11A], [appellant sub 12], Elvestia Beleggingen B.V., Exploitatiemaatschappij De Uitkijk B.V., de Vereniging van Eigenaren van het Appartementengebouw De Holm en anderen, [appellant sub 18] en anderen, [appellant sub 19A] en [appellant sub 19B], Caravanpark De Stille Plas, [appellante sub 21], [appellante sub 22] en [appellante sub 23] en anderen ongegrond;
III. draagt de raad van de gemeente Wijdemeren op om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van hetgeen in rechtsoverwegingen 12, 17, 21, 26, 32, 46 en 66 is overwogen, de gebreken in het besluit van 7 juli 2016 te herstellen, en
- de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst mede te delen en een nieuw of gewijzigd besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.R.R. Brock, griffier.
w.g. Koeman w.g. Brock
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017
603. Bijlage
Wettelijk kader
Provinciale Verordening Noord-Holland
Artikel 13 Nieuwe woningbouw
1. Een bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe woningbouw in het landelijk gebied.
2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in de ontwikkeling van nieuwe woningbouw indien:
a. nieuwe woningbouw in overeenstemming is met de provinciale woonvisie 20102020 (vastgesteld bij besluit van 27 september 2010, nr. 62) en de door gedeputeerde staten en de regiogemeenten vastgestelde regionale actieprogramma’s;
b nieuwe woningbouw in overeenstemming is met de door gedeputeerde staten vastgestelde provinciale woningbouwmonitor en provinciale woningbouwprognose;
c. nieuwe woningbouw niet kan worden gerealiseerd door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand bebouwd gebied en;
d. het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid is nieuwe woningbouw in het landelijk gebied tevens mogelijk, indien:
a. nieuwe woningbouw tot stand komt conform een Ruimte voor Ruimte-regeling, als bedoeld in artikel 16;
b. nieuwe woningbouw onderdeel is van verbrede landbouw als bedoeld in artikel 26 e en functiewijzigingen op voormalige agrarische bouwpercelen als bedoeld in artikel 17 of;
c. de nieuwe woningbouw onderdeel is van de transformatiegebieden - meervoudig zoals weergegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan.
4. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen inzake de aard, de omvang en de locatie van nieuwe woningbouw.
Artikel 19 Ecologische Hoofdstructuur en provinciale Ecologische Verbindingszones
1. Voor de gronden aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan, als Ecologische Hoofdstructuur en als Ecologische Verbindingszone, geldt dat:
a. dat een bestemmingsplan de gronden als ‘natuur’ bestemt, indien de natuurfunctie reeds is gerealiseerd;
b. een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid bevat die bepaalt dat burgemeester en wethouders een bestemming wijzigen in een natuurbestemming vanaf het moment dat:
1o de gronden zijn verworven of ontpacht ten behoeve van het realiseren van de natuurfunctie;
2o een overeenkomst voor functieverandering door middel van particulier natuurbeheer is gesloten; of
3o gedeputeerde staten besluiten dat zij provinciale staten zullen verzoeken om het besluit tot het verzoek tot onteigening aan de [belanghebbende], als bedoeld in artikel 78 van de Onteigeningswet, te nemen en dat ter voorbereiding van dit besluit van provinciale staten, gedeputeerde staten een kopie van hun besluit hiertoe aan burgemeester en wethouders zenden met het verzoek over te gaan tot vaststelling van het wijzigingsplan;
c. een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de Ecologische Hoofdstructuur en de Ecologische Verbindingszone significant aantasten;
d. een bestemmingsplan het bepaalde in artikel 15 in acht neemt.
Bouwbesluit 2012
Art. 2.83, vijfde lid
In een brandcompartiment liggen ten hoogste een woonfunctie en nevenfuncties daarvan. Dit betekend dat er geen andere woonfunctie bij elkaar in één brandcompartiment mogen zijn. Dus de twee woonfuncties moeten onderling brandwerend gescheiden zijn.
Art 2.104, eerste lid
Een vluchtroute is vanaf de uitgang van het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint een extra beschermde vluchtroute, tenzij die uitgang direct grenst aan het aansluitende terrein.
Dit betekent dat de uitgang van de woning (het subbrandcompartiment) of door een extra beschermde vluchtroute moet voeren of rechtstreeks buiten uit komt. (de toegang/uitgang vanuit de 2e woning door de le woning is hier geen beschermde vluchtroute en komt ook niet direct buiten uit.
Besluit ruimtelijke ordening (Bro)
Artikel 3.2.3
Indien toepassing van het overeenkomstig artikel 3.2.2 in het plan opgenomen overgangsrecht gebruik zou kunnen leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan, kan de gemeenteraad met het oog op beëindiging op termijn van die met het bestemmingsplan strijdige situatie, in het plan persoonsgebonden overgangsrecht opnemen.
Woonschepenverordening
Artikel 6. Maatvoering en wijze van meten
1.a. Een in het gebied gelegen woonschip binnen de gemeente Wijdemeren in een voor woonschepen bestemde jachthaven mag de volgende afmetingen niet overschrijden:
een inhoudsmaat van 400 kubieke meter boven de waterlijn met een maximale lengte van 20 meter, een maximale breedte van 6 meter, een maximale goothoogte van 4 meter en een maximale nokhoogte van 4,5 meter.
Planregels "Plassengebied Loosdrecht 2013"
Artikel 1 Begrippen
1.19 bedrijfsmatige exploitatie van een jachthaven:
de bedrijfsmatige exploitatie van een jachthaven waarbij in elk geval niet meer dan éénderde deel van het water behorende bij de jachthaven in gebruik is als ligplaats voor woonschepen.
1.120 woonschip:
a. elk vaar- of drijftuig, dat uitsluitend of in hoofdzaak wordt gebruikt, als of te oordelen naar zijn constructie en/of inrichting uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd, tot dag- en/of nachtverblijf, permanente bewoning van één of meer personen;
b. een vaar- of drijftuig, als bedoeld onder eerste punt in aanbouw;
c. een casco dat tot vaar- of drijftuig als bedoeld onder eerste punt kan worden opgebouwd;
d. een vaar- of drijftuig als bedoeld onder bovenstaande punten dat is ingegraven, aangeaard, op de wal getrokken of door andere oorzaak niet onmiddellijk kan varen of drijven;
e. de overblijfselen van een vaar- of rijtuig als bedoeld onder alle bovenstaande punten.
Artikel 6 Groen
6.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. groenvoorzieningen;
b. fiets- en wandelpaden;
c. speelvoorzieningen;
d. nutsvoorzieningen;
e. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
f. erftoegangswegen;
g. het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de in dit gebied voorkomende landschappelijke en natuurlijke waarden, onder meer in de vorm van de voor het gebied kenmerkende openheid en de voor het veenweidelandschap kenmerkende flora en fauna;
h. ter plaatse van de aanduiding 'kampeerterrein' tevens voor kampeerplaatsen voor uitsluitend tenten;
i. ter plaatse van de aanduiding 'woonschepenligplaats' tevens één ligplaats voor een woonschip;
j. extensieve dagrecreatie;
k. bermen, bermsloten en beplantingen;
l. ter plaatse van de aanduiding 'nutsvoorziening' tevens voor gasdrukmeet- en regelstation.
6.2.2 (Recreatie)woonschip
de lengte van een (recreatie)woonschip mag niet meer bedragen dan 17 meter;
de breedte van een (recreatie)woonschip mag niet meer bedragen dan 5 meter;
de goothoogte van een (recreatie)woonschip mag niet meer bedragen dan 4 meter;
de bouwhoogte van een (recreatie)woonschip mag niet meer bedragen dan 4,50 meter;
de inhoud van een (recreatie)woonschip mag niet meer bedragen dan 265 m3;
bij ieder (recreatie)woonschip mogen in de aangrenzende bestemming bijgebouwen worden gebouwd, met dien verstande dat de totale oppervlakte niet meer mag bedragen dan 6 m²;
de bouwhoogte van een bijgebouw bij een (recreatie)woonschip mag niet meer bedragen dan 3 meter;
Artikel 11 Natuur
11.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van natuurlijke en/of landschappelijke waarden;
b. bos en andere houtopstanden;
c. water, sloten, kreken en daarmee gelijk te stellen waterlopen;
d. beschoeiingen, golfbrekers en andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
e. het behoud van de aanwezige cultuurhistorische waarden;
f. ter plaatse van de aanduiding 'recreatiewoning': tevens voor één recreatiewoning;
g. doorvaarroutes;
h. ter plaatse van de aanduiding 'recreatie': tevens voor extensieve dagrecreatie;
i. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - botenloods': een botenloods;
j. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van natuur - loods': een schuur/loods;
k. ter plaatse van de aanduiding 'baggerspeciedepot': een baggerspeciedepot;
l. ter plaatse van de aanduiding 'woonschepenligplaats': één ligplaats voor woonschepen;
m. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - blokhut': een blokhut;
n. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - theekoepel': een theekoepel;
o. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - bergschuur': een bergschuur;
p. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van natuur - kas': een kas;
q. bestaande steigers die aanwezig zijn ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan;
r. uitsluitend tuinen ten dienste van recreatiewoningen en woonschepen met dien verstande dat de totale oppervlakte niet meer mag bedragen dan de oppervlakte ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan;
s. bestaande parkeerplaatsen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die aanwezig zijn ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan.
met daaraan ondergeschikt
t. fiets- en wandelpaden.
11.2 Bouwregels
Ter plaatse van de in deze bestemming bedoelde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van de bestemming met inachtneming van de volgende regels:
11.2.1 Gebouwen ten behoeve van het behoud, herstel en/of ontwikkeling
a. de oppervlakte per gebouw mag niet meer bedragen dan 16 m² met dien verstande dat wordt beschikt over minimaal 1 ha aansluitende grond met de bestemming 'Natuur' en de totale oppervlakte van gebouwen binnen de bestemming niet meer mag bedragen dan 160 m²;
b. de bouwhoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan 3 meter.
11.2.2 Recreatiewoningen
c. de oppervlakte van een recreatiewoning mag niet meer bedragen dan 40 m²;
d. de goothoogte van een recreatiewoning mag niet meer bedragen dan 3 meter;
e. de bouwhoogte van een recreatiewoning mag niet meer bedragen dan 4,50 meter;
f. het maximum aantal bouwlagen van recreatiewoningen mag niet meer dan één bouwlaag bedragen;
g. per recreatiewoning is maximaal één berging toegestaan, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 2,5 meter en de oppervlakte niet meer dan 6 m².
11.2.3 Woonschepen
a. de lengte van een woonschip mag niet meer bedragen dan 17 meter;
b. de breedte van een woonschip mag niet meer bedragen dan 5 meter;
c. de goothoogte van een woonschip mag niet meer bedragen dan 4 meter;
d. de bouwhoogte van een woonschip mag niet meer bedragen dan 4,50 meter;
e. de inhoud van een woonschip mag niet meer bedragen dan 265 m3;
f. per woonschip één berging is toegestaan van maximaal 6 m2;
g. de hoogte van de berging mag niet meer bedragen dan 2,25 meter;
h. de afstand van de berging tot het woonschip mag niet meer bedragen dan 20 meter.
11.2.4 Schuur/loods
a. de oppervlakte van een schuur/loods mag niet meer bedragen dan 100 m²;
b. de goothoogte van een schuur/loods mag niet meer bedragen dan respectievelijk 3 meter;
c. de bouwhoogte van een schuur/loods mag niet meer bedragen dan respectievelijk 5 meter.
11.2.5 Blokhut
a. de goothoogte van een blokhut mag niet meer bedragen dan 3 meter;
b. de bouwhoogte van een blokhut mag niet meer bedragen dan 3,50 meter;
c. de oppervlakte van een blokhut mag niet meer bedragen dan 15 m2.
11.2.6 Overige gebouwen
a. de bouwhoogte van een theekoepel mag niet meer bedragen dan 5 meter;
b. de oppervlakte van een theekoepel mag niet meer bedragen dan 50 m2
c. de bouwhoogte van een kas mag niet meer bedragen dan 3 meter;
d. de oppervlakte van een kas mag niet meer bedragen van 15 m2.
11.2.7 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 meter;
b. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 3 meter.
11.3 Afwijken van de bouwregels
a. Het bevoegd gezag is bevoegd bij een omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in lid 11.2 ten behoeve van een bergschuur, jachthut, steigers en/of golfbrekers, indien geen onevenredige schade wordt toegebracht aan de natuurlijke en landschappelijke waarden van de grond, dan wel de mogelijkheid van herstel van die waarden niet onevenredig wordt verkleind, met dien verstande dat:
1. per bouwperceel binnen de bestemming 'Wonen' of een 'recreatiewoning' en 'woonschip' binnen de bestemming R-VR grenzend aan de bestemming 'Natuur' één steiger is toegestaan, waarbij dit niet mag leiden tot onevenredige beperkingen voor aangrenzende gronden;
2. de breedte van steigers niet meer mag bedragen dan 1,20 meter;
3. de lengte van steigers niet meer mag bedragen dan 15 meter;
4. de lengte van golfbrekers niet meer mag bedragen dan 15 meter;
5. de bouwhoogte van steigers en golfbrekers, gemeten ten opzichte van het waterpeil ter plaatse, niet meer mag bedragen dan 1 meter;
6. de lengte van de steiger en golfbreker samen maximaal 20 meter uit de oeverlijn mag bedragen, gemeten vanaf het punt waar de steiger of golfbreker aan de oeverlijn of bestemming grenst;
7. de oppervlakte en hoogte van een jachthut mag niet meer mag bedragen dan respectievelijk 6 m2 en 2 meter, mits positief advies wordt gegeven door het Plassenschap Loosdrecht en omgeving.
b. Het bevoegd gezag is bevoegd bij een omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in lid 11.2 ten behoeve van botenloodsen indien geen onevenredige schade wordt toegebracht aan de natuurlijke en landschappelijke waarden van de grond, dan wel de mogelijkheid van herstel van die waarden niet onevenredig wordt verkleind, met dien verstande dat:
1. per bouwperceel binnen de bestemming 'Wonen' grenzend aan de bestemming Natuur één botenloods is toegestaan;
2. de oppervlakte van een botenloods niet meer mag bedragen dan 30 m²;
3. de goot- en bouwhoogte van een botenloods niet meer mag bedragen dan respectievelijk 2,75 meter en 5 meter;
4. de botenloods in de oeverlijn worden gebouwd.
11.4 Specifieke gebruiksregels
Als gebruik in strijd met de bestemming, geldt in ieder geval het gebruik van de in lid 11.1 bedoelde gronden voor:
a. paardenbakken;
b. opslag van goederen ter plaatse van niet-bebouwde gronden;
c. permanent bewoning, behoudens ter plaatse van de aanduiding 'woonschepenligplaats'.
11.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
11.5.1 Verbod
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het ontginnen, ophogen, afgraven, bodemverhogen en egaliseren van gronden;
b. het dempen, graven, afdammen, vergroten of herprofileren van sloten of ander oppervlaktewater;
c. het aanbrengen van een beschoeiing;
d. het aanbrengen van opgaande beplantingen;
e. het verwijderen, kappen of rooien van bomen of andere opgaande beplantingen;
f. het aanleggen van verharde en halfverharde wegen en fiets- en wandelpaden;
g. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies of apparatuur.
11.5.2 Uitzondering op het verbod
a. Het in lid 11.5.1 genoemde verbod is niet van toepassing op de gronden ter plaatse van de aanduiding 'baggerspeciedepot';
b. Het in lid 11.5.1 genoemde verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die:
1. het normale onderhoud betreffen;
2. reeds in uitvoering of aanwezig zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
3. reeds mogen worden uitgevoerd op grond van een verleende omgevingsvergunning.
11.5.3 Toetsing
a. de in lid 11.5.1 genoemde vergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke en/of landschappelijke waarden;
b. de in lid 11.5.1 sub c genoemde vergunning kan slechts worden verleend indien de beschoeiing wordt opgericht ten dienste van de in lid 11.1 sub a t/m e genoemde activiteiten indien geen afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke en/of landschappelijke waarden.
14 Recreatie - Jachthaven
14.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Recreatie - Jachthaven' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. het bedrijfsmatige exploiteren van een jachthaven;
b. de bedrijfsvoering van watersportbedrijven;
c. botenloodsen voor herstel en stalling van pleziervaartuigen;
d. water;
e. het bedrijfsmatig exploiteren van een ondergeschikt horecabedrijf als onderdeel van de jachthaven, in categorie 1 en 2 als bedoeld in de Staat van Horeca-activiteiten, opgenomen in bijlage 2 van deze regels;
f. het bedrijfsmatig exploiteren van standplaatsen voor kampeermiddelen als onderdeel van een jachthavenbedrijf tijdens het kampeerseizoen als nevenactiviteit;
g. het bedrijfsmatig exploiteren van ligplaatsen voor woonschepen;
h. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning': één bedrijfswoning; ten dienste van de jachthaven of een watersportbedrijf;
i. ter plaatse van de aanduiding 'baggerspeciedepot': een baggerspeciedepot;
j. ter plaatse van de aanduiding 'recreatiewoning': één recreatiewoning;
k. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - recreatieappartement': recreatieappartementen;
l. ter plaatse van de aanduiding 'wonen': twee woningen vanaf de eerste verdieping;
m. een hotel;
n. steigers en golfbrekers;
o. boatsavers;
p. ontsluitingswegen;
q. een zeilschool;
r. watersport;
s. watersportgerelateerde detailhandel, alsmede kleinschalige dagrecreatieve detailhandel;
t. ondergeschikte dienstverlening en kantoren;
u. het behoud en beheer van waterhuishoudkundige waarden;
v. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen en erftoegangswegen.
w. met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - woonschepen uitgesloten' geen woonschepen zijn toegestaan.
4.2 Bouwregels
Ter plaatse van de in deze bestemming bedoelde gronden mag worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:
14.2.1 Algemeen
a. het bebouwingspercentage per bouwperceel mag voor gebouwen niet meer bedragen dan 60%, voor zover dit bouwperceel uit land bestaat;
b. het bebouwingspercentage per bouwperceel voor gebouwen mag niet meer bedragen dan 10%, voor zover dit bouwperceel uit water bestaat, uitgezonderd woonschepen zoals bedoeld in artikel 14.2.3
14.2.2 Gebouwen
a. de totale bedrijfsvloeroppervlakte voor een horecabedrijf ten behoeve van de jachthaven mag niet meer dan 200 m² bedragen;
b. de goothoogte van gebouwen, mag niet meer dan 6 meter bedragen;
c. de bouwhoogte van gebouwen, mag niet meer dan 9 meter bedragen;
d. in afwijking van het bepaalde in sub b en sub c mag de goot- en bouwhoogte van een recreatiewoning niet meer bedragen dan 3 meter respectievelijk 4,5 meter;
e. de oppervlakte van een recreatiewoning mag niet meer bedragen dan de bestaande oppervlakte;
f. per recreatiewoning is maximaal één berging toegestaan, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 2,5 meter.
g. de goothoogte van een recreatieappartement mag niet meer bedragen dan 6 meter;
h. de bouwhoogte van een recreatieappartement mag niet meer bedragen dan 9 meter.
i. de oppervlakte van de bedrijfswoning inclusief aan-, uitbouwen en bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 190 m²;
j. gebouwen in water mogen op een afstand van ten hoogste 5 meter uit de oeverlijn worden gebouwd.
k. het in lid 14.2.2 onder a t/m c en g t/m j bepaalde is niet van toepassing op recreatiewoningen, stacaravans en chalets. Afhankelijk van de perceelsgrootte mag maximaal de in de onderstaande tabel opgenomen oppervlakte aan recreatiewoning, stacaravan en chalet en bijbehorende berging worden gebouwd:
14.2.5 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
a. de breedte van steigers mag maximaal 1,8 meter bedragen;
b. de bouwhoogte van steigers en golfbrekers, gemeten ten opzichte van het waterpeil ter plaatse, mag niet meer bedragen dan 1 meter;
c. de bouwhoogte van arfafscheidingen gelegen voor de voorgevel van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 1 meter;
d. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen elders mag niet meer bedragen dan 2 meter;
e. de bouwhoogte mag niet meer dan 6 meter bedragen voor palen en masten;
f. de bouwhoogte mag niet meer dan 10 meter bedragen voor hijsinstallaties;
g. de bouwhoogte van de overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 meter;
h. de bouwhoogte van een boatsaver mag niet meer bedragen dan 1,5 meter boven waterpeil met maximale breedte van 3 meter en een maximale lengte van 8 m.
14.5 Specifieke gebruiksregels
a. Als gebruik in strijd met de bestemming, geldt in ieder geval het gebruik van de in lid 14.1 bedoelde gronden voor:
1. opslag van goederen ter plaatse van niet-bebouwde gronden;
2. permanente bewoning met uitzondering van bedrijfswoningen ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning';
3. permanente bewoning met uitzondering van woonschepen ter plaatse van de aanduiding 'woonschepenligplaats';
4. paardenbakken.
Artikel 17 Water
17.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. water;
b. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van landschappelijke, natuurlijke en waterhuishoudkundige waarden;
c. ter plaatse van de aanduiding 'verkeer uitgesloten' is scheepvaartverkeer en recreatievaart niet toegestaan, behoudens door standplaats- en campingshouders van het aangrenzende recreatiebedrijf;
d. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - skischans' tevens voor een waterskibaan met bijbehorende skischans en boeien;
e. ter plaatse van de aanduiding 'woonschepenligplaats': één ligplaats voor woonschepen;
f. scheepvaartverkeer en watersport;
g. bestaande botenloodsen;
h. waterhuishoudkundige voorzieningen;
i. boatsavers
j. golfbrekers, beschoeiingen en slipways;
k. bruggen, uitsluitend ten behoeve van een erftoegangsweg;
l. steigers, vlonders, of andere afmeervoorzieningen.
17.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
a. de bouwhoogte van erfafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 meter;
b. per bouwperceel binnen de bestemming 'Wonen', bestemming 'Centrum', een aanduiding 'recreatiewoning' en/of een recreatiewoning binnen de bestemming R-VR grenzend aan de bestemming 'Water' is één steiger of golfbreker toegestaan, waarbij dit niet mag leiden tot onevenredige beperkingen voor aangrenzende gronden;
c. de bouwhoogte van boeien ten behoeve van een waterskibaan, beschoeiingen, vlonders, slipways, steigers en golfbrekers, gemeten ten opzichte van het waterpeil ter plaatse, mag niet meer bedragen dan 1 meter;
d. de breedte van steigers mag niet meer bedragen dan 1,20 meter;
e. de lengte van steigers en golfbrekers mag niet meer bedragen dan 15 meter;
f. de lengte van de steiger en golfbreker samen mag niet meer bedragen dan 20 meter uit de oeverlijn gemeten vanaf het punt waar de steiger of golfbreker aan de oeverlijn of bestemmingsgrens grenst;
g. de oppervlakte van vlonders en slipways gezamelijk mag niet meer bedragen dan 9 m2;
h. de bouwhoogte van de overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 5 meter ten opzichte van het maaiveld ter plaatse;
i. op de grens van de functieaanduiding (-V) mogen drijfbalken worden aangebracht;
j. de bouwhoogte van een boatsaver mag niet meer bedragen dan 1,5 meter boven waterpeil met maximale breedte van 3 meter en een maximale lengte van 8 meter.;
k. de breedte van een waterskischans mag niet meer bedragen dan 5 meter, de lengte niet meer dan 6 meter en de bouwhoogte niet meer dan 2 meter boven waterpeil.
Artikel 19 Wonen
19.8.3 Het wijzigen van een recreatiewoning (wetgevingzone - wijzigingsgebied 5)
Het bevoegd gezag is bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening het bestemmingsplan te wijzigen door ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingzone - wijzigingsgebied 5' de aanduiding 'recreatiewoning' van de verbeelding te verwijderen en tegelijkertijd het aantal maximum aantal wooneenheden op de verbeelding te wijzigen, met inachtneming van de volgende voorwaarden:
87. a. per verwijderde aanduiding 'recreatiewoning' mag het maximum aantal wooneenheden met 1 toenemen;
b. de maten van gebouwen mogen niet meer bedragen dan de bestaande maten;
c. de bepalingen van de bestemming 'Wonen' voor het overige van toepassing zijn.
Artikel 29 Algemene afwijkingsregels
29.1 Algemeen
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan, indien het betreft:
(…)
b. het overschrijden van de bepalingen inzake goothoogte, bouwhoogte, percentage en oppervlakte van gebouwen met niet meer dan 10%;
Artikel 32 Overgangsrecht
32.2 Overgangsrecht gebruik
a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 32.2 onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
c. Indien het gebruik, bedoeld in lid 32.2 onder a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
d. Lid 32.2 onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
32.3 Persoonsgebonden overgangsrecht
Voor de gebouwen ter plaatse van de functieaanduiding 'specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht' geldt het volgende:
a. (delen van) deze gebouwen zijn in strijd met het bestemmingsplan in gebruik genomen als burgerwoning. Dit strijdige gebruik mag worden voortgezet door diegene die (delen van het) gebouw gebruiken als burgerwoning ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. Zodra het gebruik als burgerwoning door deze bestaande gebruikers wordt beëindigd vervalt het recht op gebruik van (delen van) deze gebouwen als burgerwoning.
b. Als bestaande gebruiker als bedoeld in sub a wordt aangemerkt de persoon/ personen die op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan volgens de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Wijdemeren als hoofdbewoner en diens partner staan ingeschreven op het betreffende adres;
c. het persoonsgebonden overgangsrecht is van toepassing op de adressen en geldt voor de bestaande gebruikers zoals opgenomen in Bijlage 3 van deze regels.
Planregels "Plassengebied"
Artikel 40 Verandering en herbouw bestaande bebouwing
40.1 Bebouwing, die hetzij bestond ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp-bestemmingsplan, hetzij is of wordt gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip verleende bouwvergunning en die afwijkt van dit plan, mag behoudens onteigening volgens de wet, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd en naar inhoud worden vergroot, met dien verstande dat:
a. in de aard van de bebouwing geen verandering wordt gebracht, tenzij deze meer in overeenstemming met het plan wordt gebracht;
b. het vergroten naar inhoud maximaal 10% bedraagt, mits dit niet reeds eerder krachtens een overgangsbepaling heeft plaatsgevonden;
c. overigens kgeen andere afwijkingen van het plan ontstaan.
Artikel 42 Overeenstemming met het plan
42.1 Bebouwing, die hetzij bestond ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp-bestemmingsplan, hetzij is of wordt gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning en die qua maatvoeringseisen afwijken van het plan, doch in overeenstemming zijn met de aan de desbetreffende gronden gegeven bestemming, wordt geacht in overeenstemming te zijn met het bestemmingsplan.