201608667/1/A2.
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 oktober 2016 in zaak nr. 16/1388 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2015 heeft de minister de aan [wederpartij] toegekende lerarenbeurs voor de studiejaren 2009-2010 en 2010-2011 op nihil vastgesteld en een bedrag van € 2.942,40 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 19 februari 2016 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 februari 2016 vernietigd, het besluit van 21 december 2015 herroepen, de subsidie vastgesteld overeenkomstig het besluit tot subsidieverlening en het besluit tot verlenging daarvan en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. B.C. Rots, en [wederpartij] zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] heeft een lerarenbeurs aangevraagd voor een bachelor opleiding Godsdienstwetenschap aan de Rijksuniversiteit Groningen. Deze aanvraag is bij besluit van 25 maart 2009 gehonoreerd. Bij besluit van 28 juli 2009 is dit besluit ingetrokken en is de aanvraag opnieuw gehonoreerd, onder aanpassing van de subsidievoorwaarden. De subsidie voor de studiejaren 2009-2010 en 2010-2011 is als voorschot uitgekeerd.
Bij besluit van 21 december 2015, als gehandhaafd bij besluit van 19 februari 2016, heeft de minister de subsidie voor de studiejaren 2009-2010 en 2010-2011 op nihil vastgesteld, omdat zij voor beide studiejaren onvoldoende studiepunten heeft behaald en voor het studiejaar 2010-2011 bovendien niet ingeschreven heeft gestaan. De ten onrechte uitbetaalde voorschotten vordert de minister terug van [wederpartij].
Ter zitting heeft de minister te kennen gegeven dat [wederpartij] voor het studiejaar 2009-2010 bij nader inzien wel recht heeft op een lerarenbeurs en dat hij de voor dat jaar uitbetaalde voorschotten niet zal terugvorderen. Het geschil in hoger beroep beperkt zich daarom tot het studiejaar 2010-2011.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat [wederpartij] de bacheloropleiding heeft afgerond, omdat zij zich per 1 september 2012 in de opleidingsfase "master" bevindt. Dat zij niet in het bezit is gesteld van een bachelordiploma is een gevolg van een omstandigheid waarop zij geen beslissende invloed had, aangezien de opleiding gedurende het subsidietijdvak is gewijzigd waardoor zij deze niet kon afronden zoals zij bij haar aanvraag beoogde. Doorslaggevend voor vaststelling van de subsidie is dat de opleiding waarvoor subsidie is aangevraagd met goed gevolg is afgerond en de minister geen ruimte heeft voor het stellen van aanvullende voorwaarden, aldus de rechtbank.
Het hogerberoepschrift
3. De minister klaagt dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat [wederpartij] voor het studiejaar 2010-2011 geen recht heeft op subsidie, reeds omdat zij in dat jaar niet stond ingeschreven voor enige opleiding. De subsidie is bedoeld om tegemoet te komen aan de feitelijke kosten van een leraar die een bepaalde opleiding volgt. Nu er geen opleiding is gevolgd is er voor dit studiejaar geen sprake van gemaakte kosten die voor subsidiëring in aanmerking komen, aldus de minister. Aanleiding om toepassing te geven aan de hardheidclausule is er volgens de minister niet. Het gesprek dat [wederpartij] naar eigen zeggen telefonisch heeft gevoerd met een medewerker van DUO heeft de minister niet kunnen achterhalen en geeft daarom geen aanleiding voor een ander oordeel, aldus de minister.
3.1. De artikelen 3 en 33 van de Regeling lerarenbeurs voor scholing en zij-instroom 2009-2011 luiden als volgt:
"Artikel 3. Te subsidiëren activiteiten lerarenbeurs.
1. De minister kan subsidie verstrekken:
a. aan de leraar voor studiekosten; […]."
Artikel 33. Hardheidsclausule
De minister kan voor bepaalde gevallen de regeling buiten toepassing verklaren of daarvan afwijken voor zover deze toepassing, gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen, zal leiden tot onbillijkheid van overwegende aard."
Artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt als volgt:
"1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden; […]."
3.2. Niet in geschil is dat [wederpartij] in het studiejaar 2010-2011 niet stond ingeschreven, geen opleiding heeft gevolgd en derhalve geen studiekosten heeft gemaakt. Nu de subsidie is verleend voor studiekosten voor scholing in het studiejaar 2010-2011, was de minister bevoegd ingevolge artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb, over te gaan tot een lagere vaststelling van het subsidiebedrag.
De minister heeft in hetgeen [wederpartij] naar voren heeft gebracht omtrent haar persoonlijke omstandigheden - zij heeft de studie voor een jaar gestopt omdat zij bevallen was en een nieuwe baan had - voorts geen grond hoeven zien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2523) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Van zo'n ondubbelzinnige toezegging door de minister, dat [wederpartij] de subsidie voor het studiejaar 2010-2011 voor de studiekosten voor een later jaar mocht aanwenden, is niet gebleken. 3.3. Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover nog aangevallen, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 februari 2016 van de minister alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 oktober 2016 in zaak nr. 16/1388, voor zover het de lerarenbeurs voor het studiejaar 2010-2011 betreft;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond voor zover het beroep het studiejaar 2010-2011 betreft.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Michiels w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017
480.