ECLI:NL:RVS:2017:2250

Raad van State

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
23 augustus 2017
Zaaknummer
201607735/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing herziening kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 3 oktober 2016 het beroep van [appellante] gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen van het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen in stand liet. Het geschil betreft de afwijzing van het verzoek van [appellante] om herziening van haar recht op kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009. De Belastingdienst/Toeslagen had eerder de voorschotten kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil. [appellante] stelde dat de Belastingdienst/Toeslagen niet had gemotiveerd waarom de toeslag op nihil was vastgesteld en dat zij voldeed aan de eisen voor kinderopvangtoeslag. De rechtbank oordeelde echter dat [appellante] niet in bezwaar was gehoord, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigde het besluit van 5 februari 2016, maar liet de rechtsgevolgen in stand omdat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij recht had op de toeslag. In hoger beroep betoogde [appellante] dat de Afdeling niet onafhankelijk was en dat de Belastingdienst/Toeslagen onder curatele was gesteld, wat gevolgen zou moeten hebben voor de besluitvorming. De Afdeling oordeelde dat er geen grond was om te twijfelen aan de onafhankelijkheid en dat het verscherpte toezicht geen invloed had op de procedure. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat [appellante] geen feiten had aangedragen die de herziening van de toeslag rechtvaardigden.

Uitspraak

201607735/1/A2.
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 oktober 2016 in zaak nr. 16/1179 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van haar recht op kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 afgewezen.
Bij besluit van 5 februari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 februari 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellante] heeft ten behoeve van de opvang van haar kinderen over 2008 en 2009 kinderopvangtoeslag aangevraagd en vervolgens die toeslag in de vorm van voorschotten ontvangen. Bij afzonderlijke besluiten van 19 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 herzien en vastgesteld op nihil. Bij besluit van 14 maart 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen de besluiten van 19 september 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluiten van 4 juli 2013 en 27 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 en 2008 definitief vastgesteld op nihil. Op 22 oktober 2014 heeft [appellante] een verzoek om herziening van deze besluiten ingediend op grond van artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir). Zij heeft daarbij gesteld dat de Belastingdienst/Toeslagen niet heeft gemotiveerd waarom de dienst de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 heeft vastgesteld op nihil, zodat de besluiten in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zij voldoet aan alle wettelijke eisen om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009. Naar het oordeel van de Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] geen recht op kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009, omdat zij geen geldige schriftelijke overeenkomst tussen haar en [gastouderbureau] heeft overgelegd die voldoet aan de daaraan te stellen eisen en zij niet aannemelijk heeft gemaakt alle kosten van kinderopvang over voormelde jaren te hebben voldaan. Nu [appellante] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft gesteld, is er geen aanleiding om de kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 te herzien, aldus de dienst.
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] ten onrechte niet in  bezwaar is gehoord en niet in de gelegenheid is gesteld om aanvullende bezwaargronden in te dienen, ondanks dat zij hier in haar voorlopig bezwaarschrift om heeft verzocht. De rechtbank heeft grond gezien het besluit van 5 februari 2016 reeds hierom te vernietigen, nu de Belastingdienst/Toeslagen dit besluit heeft genomen in strijd met de artikelen 6:6 en 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). [appellante] is voldoende in de gelegenheid gesteld om ook een inhoudelijk standpunt in te nemen over de afwijzing van haar herzieningsverzoek. Tevens heeft zij haar beroepsgronden mondeling kunnen toelichten en is de Belastingdienst/Toeslagen in het verweerschrift ingegaan op haar beroepsgronden. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 5 februari 2016 in stand blijven, nu [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 en dat het bedrag aan kinderopvangtoeslag over die jaren te laag is vastgesteld, aldus de rechtbank.
3.    [appellante] betoogt dat de Afdeling niet kan worden aangemerkt als onafhankelijk en onpartijdig gerecht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:574), bestaat geen grond voor het oordeel dat de Afdeling niet onafhankelijk is of niet aan de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vermelde vereisten voldoet. Dat [appellante] zich niet kan vinden in de jurisprudentie van de Afdeling in vergelijkbare zaken is onvoldoende om de onpartijdigheid van de Afdeling in twijfel te trekken. De Afdeling ziet geen aanleiding tot inwilliging van het door [appellante] gedane verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak in afwachting van de inwerkingtreding van het Zestiende Protocol bij het EVRM. Onzeker is wanneer dit protocol in werking zal treden en of het van toepassing zal zijn op reeds aanhangige zaken. Overigens heeft [appellante] de door artikel 34 van het EVRM geboden mogelijkheid bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te klagen over de door haar gestelde schending van artikel 6 van het EVRM.
Het betoog faalt.
4.    [appellante] betoogt voorts dat de Belastingdienst blijkens een brief van 11 oktober 2016 van de staatssecretaris van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal onder curatele is gesteld. Volgens [appellante] heeft dit tot gevolg dat voor het verrichten van rechtshandelingen door de Belastingdienst/Toeslagen instemming van de Inspectie der Rijksfinanciën noodzakelijk is.
4.1.    Het verscherpt toezicht door de Inspectie der Rijksfinanciën op artikel 1 Belastingdienst van de begroting van Financiën (IX) dat is ingesteld heeft geen gevolgen voor het optreden van de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting in deze procedure. Evenmin raakt dit de besluitvorming waar het in deze procedure om gaat.
Het betoog faalt.
5.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft volstaan met een kale vernietiging en de opdracht aan de Belastingdienst/Toeslagen om opnieuw op de bezwaren te beslissen. Zij is hierdoor benadeeld, omdat haar de mogelijkheid is ontnomen om in bezwaar te worden gehoord, aldus [appellante].
5.1.    De rechtbank heeft na vernietiging van het besluit van 5 februari 2016 wegens strijd met de artikelen 6:6 en 7:2 van de Awb  terecht aanleiding gezien om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. [appellante] is voldoende in de gelegenheid gesteld om een inhoudelijk standpunt in te nemen over de afwijzing van het verzoek om herziening. Zij heeft ter zitting in beroep tevens de mogelijkheid gekregen om de gronden van beroep mondeling toe te lichten. Niet is gebleken dat zij hierdoor is benadeeld.
Het betoog faalt.
6.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hetgeen zij heeft aangevoerd met betrekking tot artikel 19 van de Awir in deze procedure aan de orde kan worden gesteld, gelet op de systematiek van artikel 21a van de Awir. De Belastingdienst/Toeslagen heeft nagelaten binnen de in artikel 19, eerste lid, van de Awir genoemde termijn de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 op te stellen, zodat de dienst niet bevoegd was om de tegemoetkoming in haar nadeel te herzien. Zij verwijst naar de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Keus van 27 januari 2016, waaruit blijkt dat de termijnen in artikel 19 van de Awir fatale vervaltermijnen zijn.
Met betrekking tot het door de rechtbank overwogene, dat zij met al hetgeen zij heeft aangevoerd niet heeft doen blijken dat de kinderopvangtoeslag voor de jaren 2008 en 2009 te laag is vastgesteld, betoogt [appellante] dat zij met de reeds in een eerder stadium aan de Belastingdienst/Toeslagen toegezonden stukken heeft aangetoond dat dit wel het geval is. Onder deze stukken bevonden zich de door het gastouderbureau opgestelde overeenkomsten. Zij mocht erop vertrouwen dat deze overeenkomsten juist waren. Met betrekking tot de kosten van kinderopvang voert [appellante] aan dat uit de aan de Belastingdienst/Toeslagen gestuurde stukken blijkt dat zij de kosten voor kinderopvang heeft voldaan. Mocht uit de overgelegde stukken onvoldoende blijken dat de eigen bijdrage is voldaan, dan dient hetgeen zij niet heeft betaald overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1927 als een schenking te worden beschouwd. Niet alleen op haar rust een plicht om feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit blijkt dat de kinderopvangtoeslag voor de jaren 2008 en 2009 te laag is vastgesteld, maar ook op de Belastingdienst/Toeslagen.
6.1.    Tussen partijen is in geschil of de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van de besluiten van 4 juli 2013 en 27 mei 2014 over haar aanspraak op kinderopvangtoeslag over 2009 respectievelijk 2008 terecht heeft afgewezen.
6.2.    Artikel 21a van de Awir luidt:
"In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende."
Artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir luidt:
"De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:
a. vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft;
b. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;
c. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit beleidsregels van de Minister van Financiën of van de Ministers die het aangaat, die eerst zijn uitgevaardigd nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;
d. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit de omstandigheid dat eerst nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan een beroep wordt gedaan op een faciliteit, waarop een beroep moet worden gedaan op een eerder wettelijk voorgeschreven moment; of
e. sprake is van enig feit waardoor de tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld en een andere tegemoetkoming, al dan niet van dezelfde belanghebbende, ter zake van datzelfde feit op een te hoog bedrag is vastgesteld en ter zake daarvan niet is of kan worden teruggevorderd, met dien verstande dat in dat geval wel in het voordeel van belanghebbende wordt herzien voor zover het te laag vastgestelde bedrag van de tegemoetkoming het te hoog vastgestelde bedrag van de andere tegemoetkoming dat niet is of kan worden teruggevorderd te boven gaat."
6.3.    Uit de aanhef van artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir, met name de woorden "is gebleken", volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen pas tot herziening overgaat, indien op grond van feiten en omstandigheden is komen vast te staan dat de toeslag te laag is vastgesteld. Van de Belastingdienst/Toeslagen kan niet worden gevergd dat de dienst, zonder dat er aanwijzingen zijn dat zich zodanige feiten en omstandigheden hebben voorgedaan, een beslissing tot vaststelling of herziening van een aanspraak, opnieuw beoordeelt. Een belanghebbende die vraagt om toepassing van artikel 21a van de Awir dient, anders dan [appellante] stelt, zelf die feiten en omstandigheden te vermelden.
6.4.    De stelling van [appellante], dat de Afdeling in de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484 een onjuist oordeel heeft gegeven over artikel 19 van de Awir en de op grond van die bepaling geldende beslistermijnen, is niet een feit of omstandigheid als hier bedoeld, maar een opvatting over de uitleg en toepassing van de wet.
Het betoog faalt.
6.5.    Anders dan [appellante] stelt, heeft zij met de aan de Belastingdienst/Toeslagen toegezonden stukken niet aannemelijk gemaakt dat de kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 te laag is vastgesteld. De overeenkomst die [appellante] naar aanleiding van het verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen van 22 oktober 2011 heeft overgelegd, voldoet niet aan de eisen zoals neergelegd in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: Regeling Wko). Ten aanzien van de later overgelegde overeenkomsten heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat deze niet als bewijs kunnen dienen omdat deze niet zijn ontvangen toen daarom in 2011 is verzocht. Over dezelfde periode zijn meer overeenkomsten ondertekend en de overgelegde overeenkomsten kunnen pas vanaf 2012 via de website van het gastouderbureau worden gedownload. Daarmee heeft de Belastingdienst/Toeslagen niet aannemelijk kunnen achten dat de gastouderopvang heeft plaatsgevonden op grond van deze overeenkomsten. De stelling van [appellante], dat niet zij, maar het gastouderbureau verantwoordelijk moet worden gehouden voor het feit dat de overeenkomsten niet als bewijs kunnen dienen, aangezien het bureau deze overeenkomsten diende op te stellen, kan haar niet baten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 22 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:154, valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wko af te leiden dat onderzocht moet kunnen worden of de aanspraak van de ouder op en de hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met hetgeen daarover in de overeenkomst is vermeld (Stcrt. 2004, 192, blz. 6). Dit betekent dat de ouder, om aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen maken, inzicht dient te geven in de met het gastouderbureau gemaakte afspraken over de kinderopvang door een overeenkomst over te leggen, waaruit die afspraken blijken. Dat [appellante] daarbij heeft vertrouwd op het gastouderbureau komt voor haar rekening en risico. Haar stelling dat de Afdeling in haar rechtspraak tot een onjuiste oordeel over artikel 11 van de Regeling Wko is gekomen, is geen feit of omstandigheid die tot herziening van haar recht op kinderopvangtoeslag aanleiding geeft.
Voorts heeft [appellante] aan haar verzoek om herziening geen stukken ten grondslag gelegd waaruit blijkt dat zij de kosten voor kinderopvang daadwerkelijk heeft voldaan. Het had op de weg van [appellante] gelegen om nadere bewijsstukken over te leggen die haar standpunt staven. De stelling van [appellante], dat de eigen bijdrage bestond uit de betaling van kosten in de huishouding alsmede opvangkosten en behoeften van de kinderen maakt dit niet anders. Daargelaten of de daarmee gepaard gaande kosten kunnen worden aangemerkt als betalingen in de zin van artikel 5, eerste lid, van de Wet kinderopvang, dient zij ook in dat geval aan te tonen dat zij deze kosten heeft betaald. Voor zover zij stelt dat kosten die zij niet aantoonbaar heeft betaald, moeten worden geacht te zijn geschonken aan de gastouder, volgt uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van 19 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY6772 en 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2106) dat doel en strekking van de regeling tot het toekennen van kinderopvangtoeslag zich verzetten tegen een aanspraak op kinderopvangtoeslag bij verrekening van een schenking met verschuldigde kosten.
6.6.    De betogen falen.
7.    De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om herziening van de besluiten van 4 juli 2013 en 27 mei 2014 terecht heeft afgewezen, nu [appellante] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen de nihilstelling van de toeslagen over 2008 en 2009 had moeten herzien.
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017
343-834.