201607918/1/V6.
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 september 2016 in zaak nr. 16/3077 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2016 heeft de minister een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2016 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Kloosterziel, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.A.B. van Steijn, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
3. Aan [appellant] is met ingang van 4 januari 2012 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking 'verblijf bij Nederlands [echtgenote]', met een geldigheidsduur tot 4 januari 2013. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is verlengd tot 4 januari 2018.
De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat [appellant] niet voldoet aan het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). Uit de Basisregistratie personen is gebleken dat [appellant] en [echtgenote] sinds 5 januari 2016 niet meer op hetzelfde adres staan ingeschreven. Dat betekent dat [appellant] niet voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan hem is verleend en bedenkingen bestaan tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat [appellant] niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, omdat hij geen vijf jaar aaneengesloten toelating binnen het Koninkrijk heeft gehad en dat de toelating na de indiening van het verzoek niet onafgebroken heeft voortgeduurd. [appellant] komt voorts niet in aanmerking voor toepassing van artikel 8, tweede lid, van de RWN, omdat de samenwoning met [echtgenote] niet heeft voortgeduurd nadat het verzoek is ingediend, aldus de staatssecretaris.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er bedenkingen bestaan, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN en dat de staatssecretaris terecht geen aanleiding heeft gezien om het verzoek van [appellant] op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN in te willigen, omdat hij niet voldoet aan de in dat artikel genoemde periode. De rechtbank heeft tot slot, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:247, overwogen dat de eis van drie jaar huwelijk en samenwoning met een Nederlander aldus moet worden verstaan dat zowel op het tijdstip van indiening van het verzoek als op het moment dat een besluit wordt genomen, hieraan moet worden voldaan. Nu [appellant] ten tijde van het besluit van 16 maart 2016 niet meer op hetzelfde adres als [echtgenote] stond ingeschreven, is aan die eis niet voldaan, zodat de staatssecretaris terecht geen aanleiding heeft gezien om het verzoek op grond van artikel 8, tweede lid, van de RWN, in te willigen. 5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de samenwoning niet meer voortduurt, nu deze samenwoning meer dan drie jaar heeft geduurd. Derhalve voldoet hij aan de voorwaarden van artikel 8, tweede lid, van de RWN, aldus [appellant].
5.1. [appellant] heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat hij in hoger beroep niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er tegen zijn verblijf bedenkingen, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, bestaan. Het tegenwerpen van dit artikel kan de afwijzing van het verzoek reeds dragen. Dat betekent dat hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd over artikel 8, tweede lid, van de RWN, reeds hierom niet leidt tot het ermee door hem beoogde doel, nog daargelaten dat, zoals de rechtbank onder verwijzing naar voormelde uitspraak van 3 februari 2016 terecht heeft overwogen, ook op het moment van het nemen van het besluit van 16 maart 2016 aan de eis van samenwoning diende te zijn voldaan en dit niet het geval was.
Het betoog faalt.
6. Het betoog van [appellant] ter zitting bij de Afdeling dat de rechtbank ten onrechte bij haar beoordeling heeft betrokken dat hij niet ter zitting is verschenen, faalt reeds omdat uit zowel de aangevallen uitspraak als de zittingsaantekeningen blijkt dat hij ter zitting in eerste aanleg aanwezig was en hij door zijn gemachtigde werd bijgestaan.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Woestenburg-Bertels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017
501. BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 7
1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.
2. […].
Artikel 8
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
a. die meerderjarig is;
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;
c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft’:
d. […].
2. Het eerste lid, onder c, geldt niet met betrekking tot de verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.
3. […].