201705363/1/V2.
Datum uitspraak: 21 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 juni 2017 in zaak nr. NL16.4016 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 29 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J.T. van Loo, advocaat te Oss, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de staatssecretaris in de eerste grief heeft aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2. De in de tweede grief opgeworpen vragen over de toegang tot en voorwaarden voor langduriger verblijf in de stad Bagdad en of redelijkerwijs van de vreemdeling kan worden verwacht dat hij zich daar vestigt, heeft de Afdeling bij uitspraak van 3 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1744, beantwoord. Hieruit volgt dat de grief slaagt. 3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 7 december 2016 in stand blijven. De staatssecretaris heeft, zoals volgt uit hetgeen onder 2. is overwogen en nu er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, aan de vreemdeling terecht een vestigingsalternatief in Bagdad tegengeworpen. Weliswaar volgt uit hetgeen onder 1. is overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de eerste overval op de vreemdeling ongeloofwaardig is, maar er bestaat geen aanleiding hem daarom op te dragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Zoals hij ter zitting bij de rechtbank heeft toegelicht, laat de eventuele geloofwaardigheid van die overval immers onverlet dat de vreemdeling zich in Bagdad kan vestigen. De problemen van de vreemdeling houden namelijk verband met Kirkuk en de vreemdeling heeft niet aangevoerd dat hij daarom in Bagdad een reëel risico op ernstige schade loopt. Hij heeft overigens evenmin bestreden dat hij in Bagdad niet een dergelijk risico loopt in verband met de geloofwaardig geachte tweede overval, zoals de staatssecretaris in het voornemen heeft tegengeworpen. De Afdeling zal dan ook bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 7 december 2016 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand blijven.
4. De staatssecretaris dient ten aanzien van de vreemdeling op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam van 29 juni 2017 in zaak nr. NL16/4016, voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 december 2016 in stand blijven;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2017
802.