ECLI:NL:RVS:2017:2179

Raad van State

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
16 augustus 2017
Zaaknummer
201700519/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om persoonlijke betalingsregeling door de Belastingdienst/Toeslagen wegens opzet of grove schuld

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2016. De Belastingdienst/Toeslagen had op 13 januari 2016 een verzoek van [appellant] om een persoonlijke betalingsregeling afgewezen. In plaats daarvan verleende de Belastingdienst uitstel van betaling, met de voorwaarde dat [appellant] gedurende 24 maanden € 694,00 per maand zou terugbetalen, met de laatste termijn voor 31 december 2017. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Belastingdienst/Toeslagen stelde dat de toeslagschuld was ontstaan door opzet of grove schuld van [appellant] of zijn partner. Dit werd onderbouwd met het feit dat [appellant] in de jaren 2012, 2013 en 2014 te veel kinderopvangtoeslag had aangevraagd en wijzigingen in zijn inkomen niet tijdig had doorgegeven. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst terecht had gesteld dat de schuld was ontstaan door opzet of grove schuld, en dat de afwijzing van de betalingsregeling gerechtvaardigd was.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de afwijzing niet eerlijk was, omdat hij geen kennis had van de regelgeving en zijn toeslagen door derden waren aangevraagd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat [appellant] verantwoordelijk was voor het melden van wijzigingen en dat de Belastingdienst niet verplicht was om rekening te houden met zijn persoonlijke financiële situatie, gezien de grove schuld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201700519/1/A2.
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2016 in zaak nr. 16/5909 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellant] om een persoonlijke betalingsregeling afgewezen en hem uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat hij gedurende 24 maanden € 694,00 per maand terugbetaalt, waarbij de laatste termijn voor 31 december 2017 moet zijn betaald.
Bij besluit van 28 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het maandelijks terug te betalen bedrag verlaagd vastgesteld op € 612,00, waarbij de laatste termijn voor 30 juni 2018 moet zijn betaald.
Bij uitspraak van 20 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2017, waar [appellant], is verschenen.
Overwegingen
1.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat de toeslagschuld is ontstaan door opzet of grove schuld van [appellant] of zijn partner. Daartoe heeft de Belastingdienst/Toeslagen in aanmerking genomen dat [appellant] in 2012, 2013 en 2014 voor te veel uren kinderopvang kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd en bij de aanvraag om toeslagen te lage inkomsten heeft opgegeven, terwijl hij heeft nagelaten zo spoedig mogelijk wijzigingen in te dienen. Hierdoor heeft hij te hoge voorschotten kinderopvangtoeslag over 2012 en 2014 en te hoge voorschotten kinderopvangtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget over 2013 ontvangen, waardoor de toeslagschuld is ontstaan.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de toeslagschuld is ontstaan door opzet of grover schuld van [appellant] en op grond daarvan het verzoek van [appellant] om een persoonlijke betalingsregeling terecht heeft afgewezen.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen dat de afwijzing niet eerlijk is. Hij voert aan dat hij zijn toeslagen door derden heeft laten aanvragen, omdat hij geen kennis heeft van dit terrein. [appellant] betwist dat het ontstaan van de toeslagschuld het gevolg is van opzet of grove schuld van hem of zijn partner. Volgens [appellant] heeft de Belastingdienst/Toeslagen de toeslagen meerdere keren definitief vastgesteld.
2.1.    Artikel 17, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidt: "Indien een voorschot op de tegemoetkoming is verleend en er een relevante wijziging optreedt in de omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming, is de belanghebbende gehouden die wijziging te melden aan de Belastingdienst/Toeslagen."
Artikel 7, vierde en zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir luiden, voor zover hier van belang:
"4.    Op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen, kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. […]"
"6. De voorgaande leden zijn niet van toepassing indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner."
2.2.    [appellant] betwist in hoger beroep niet dat hij in 2012, 2013 en 2014 wijzigingen in zijn inkomen of dat van zijn partner en het aantal uren afgenomen kinderopvang niet tijdig aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft gemeld. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellant], gelet op de omvang van de verschillen, kon en moest begrijpen dat hij daardoor teveel aan voorschot zou ontvangen. De rechtbank heeft ook met juistheid overwogen dat [appellant] zich niet met succes erop kan beroepen dat hij hulp van derden heeft ingeroepen. [appellant] is, als degene die de toeslagen heeft aangevraagd en aan wie de tegemoetkomingen zijn toegekend, op grond van artikel 17, eerste lid, van de Awir verantwoordelijk voor het melden van wijzigingen.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de aanvraag om een persoonlijke betalingsregeling op grond hiervan kunnen weigeren.
Het betoog faalt.
3.    Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de betalingsregeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, aangezien hij niet aan de betalingsregeling kan voldoen omdat de maandelijkse termijnen te hoog zijn en hij ook nog andere schulden heeft, overweegt de Afdeling als volgt.
3.1.    De Belastingdienst/Toeslagen voert bij de toepassing van de Uitvoeringsregeling Awir beleid, neergelegd in de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad). Volgens artikel 79.8a van de Leidraad geldt in aanvulling op artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir het volgende.
Voor een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner kan de Belastingdienst/Toeslagen een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
-    De belanghebbende verzoekt de Belastingdienst/Toeslagen om zo’n regeling.
-    De belanghebbende of dienst partner maakt aannemelijk dat zij niet meer beschikken over het ten onrechte geïnde voorschot, belichaamd in de toeslagschuld.
-    De regeling leidt tot betaling van de volledige schuld binnen 24 maanden.
Als het mogelijk is om een regeling van korter dan 24 maanden te treffen, moet die kortere regeling worden overeengekomen, afhankelijk van de betalingscapaciteit.
Een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner en waarvoor geen betalingsregeling overeengekomen kan worden, moet geheel worden ingevorderd. Als belanghebbende of diens partner aannemelijk maakt dat zij niet meer beschikken over het ten onrechte ontvangen voorschot, belichaamd in de toeslagschuld, houdt de Belastingdienst/Toeslagen, op verzoek, bij de verrekening van een voorschot met die toeslagschuld, er rekening mee dat belanghebbende een bedrag aan bestaansmiddelen overhoudt dat overeenkomt met de voor hem geldende beslagvrije voet.
3.2.    Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1933) overweegt de Afdeling dat nu het ontstaan van de terugvordering, zoals hiervoor overwogen onder 2.2, is te wijten aan grove schuld, volgens artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir een persoonlijke betalingsregeling waarbij rekening wordt gehouden met de draagkracht van [appellant] niet mogelijk is. Voorts staat de Uitvoeringsregeling Awir niet toe om bij de vaststelling van een betalingsregeling op basis van artikel 79.8a van de Leidraad rekening te houden met de persoonlijke financiële situatie van [appellant]. Uit de Leidraad volgt dat in dit geval de gehele toeslagschuld in maximaal 24 maanden wordt terugbetaald.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3886) overweegt de Afdeling evenwel dat in een geval waarin een persoonlijke betalingsregeling niet aan de orde is omdat de toeslagschuld door opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner is ontstaan, in het invorderingstraject rekening kan worden gehouden met de beslagvrije voet en niet direct tot dwanginvordering hoeft te worden overgegaan. De belanghebbende moet dan wel, zoals volgt uit artikel 79.8a van de Leidraad, verzoeken rekening te houden met de beslagvrije voet.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen in zijn besluitvorming meer rekening had moeten houden met de financiële situatie van [appellant], omdat die besluitvorming [appellant] onevenredig treft.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017
507.