201508253/1/A2.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 oktober 2015 in zaak nr. 15/2573 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 24 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellante] om een persoonlijke betalingsregeling afgewezen en haar uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat zij gedurende 24 maanden een bedrag van € 315,00 per maand betaalt.
Bij besluit van 28 maart 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2016, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, is verschenen.
Overwegingen
1. De wettelijke bepalingen die ten grondslag liggen aan de hierna volgende overwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2. Bij besluit van 27 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] voor het jaar 2014 een voorschot kinderopvangtoeslag van € 15.081,00 toegekend. Bij besluit van 21 juni 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag per 1 juli 2014 stopgezet en het voorschot herzien en vastgesteld op € 7.541,00. Bij besluit van 21 november 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien en vastgesteld op nihil. Omdat [appellante] het ten onrechte uitgekeerde voorschot van € 7.541,00 niet in één keer kan terugbetalen, heeft zij de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om een persoonlijke betalingsregeling gebaseerd op haar betalingscapaciteit, als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Uitvoeringsregeling Awir).
De Belastingdienst/Toeslagen heeft dat verzoek afgewezen, omdat het ontstaan van de toeslagschuld is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante]. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen in aanmerking genomen dat [appellante] kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd voor haar dochter voor 217 uren per maand. [appellante] heeft niet afdoende gereageerd op het verzoek om toezending van bewijsstukken omtrent de genoten kinderopvang. Omdat de gevraagde informatie niet is ontvangen, beschikt de Belastingdienst/Toeslagen over te weinig informatie om te kunnen vaststellen dat [appellante] recht heeft op kinderopvangtoeslag. Dat betekent volgens de Belastingdienst/Toeslagen dat [appellante] ten onrechte kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd en ontvangen. Verder heeft zij verzuimd relevante wijzigingen in de voor kinderopvangtoeslag van belang zijnde omstandigheden door te geven en de toeslag tijdig te stoppen. Tot slot had [appellante] volgens de Belastingdienst/Toeslagen kunnen weten dat zij de uitgekeerde voorschotten diende terug te betalen.
Ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir is een betalingsregeling niet mogelijk indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld. De Belastingdienst/Toeslagen voert in aanvulling op die bepaling het beleid, neergelegd in artikel 79.8a van de Leidraad Invordering 2008, dat onder omstandigheden bij opzet of grove schuld het bedrag van de terugvordering in het geheel binnen ten hoogste 24 maanden mag worden afbetaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft voor [appellante] in overeenstemming met dat beleid een betalingsregeling van € 315,00 per maand gedurende 24 maanden vastgesteld.
3. Het geschil betreft de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het ontstaan van de terugvordering van de kinderopvangtoeslag over 2014 is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante].
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat [appellante] in strijd met artikel 17, eerste lid, van de Awir heeft nagelaten relevante wijzigingen door te geven. De dochter van [appellante] heeft in 2014 in het geheel geen opvang genoten. [appellante] ontving wel de kinderopvangtoeslag en heeft de ontvangen bedragen aan andere zaken uitgegeven. Dat [appellante] destijds in de schuldsanering zat en geen brieven van de Belastingdienst/Toeslagen heeft ontvangen, doet volgens de rechtbank niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van [appellante].
4. [appellante] bestrijdt dit oordeel. Daartoe voert [appellante] aan dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld. De Belastingdienst/Toeslagen noch de crèche waar haar dochter eerder opvang genoot, hebben haar ervan op de hoogte gesteld dat zij toeslag ontving nadat de opvang stopte. Verder heeft zij de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen niet ontvangen doordat zij in 2014 in de schuldsanering zat.
4.1. Voor de invulling van de begrippen opzet en grove schuld zoekt de Belastingdienst/Toeslagen aansluiting bij de tekst van paragraaf 2, eerste en tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen 2009, waarin het volgende staat:
"1. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend.
2. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan."
4.2. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld. Hiertoe is redengevend dat, zoals de rechtbank heeft overwogen en in hoger beroep niet is bestreden, de dochter van [appellante] in 2014 geen kinderopvang genoot, [appellante] wel kinderopvangtoeslag ontving en dat zij de ontvangen bedragen van € 1.256,00 per maand aan andere zaken heeft uitgegeven. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellante] onder deze omstandigheden had moeten begrijpen dat zij de uitgekeerde bedragen ten onrechte ontving en dat zij deze diende terug te betalen.
4.3. Dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] niet heeft meegedeeld dat zij nog toeslag ontving terwijl geen opvang plaatsvond, maakt dat niet anders, reeds omdat [appellante] nooit aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft doorgegeven dat geen opvang meer plaatsvond. Dat [appellante] - naar zij stelt - geen brieven van de Belastingdienst/Toeslagen heeft ontvangen doordat zij in de schuldsanering zat, leidt evenmin tot een ander oordeel. Ook zonder die brieven had [appellante], gelet op het in artikel 17, eerste lid, van de Awir bepaalde het stoppen van de kinderopvang tijdig moeten doorgeven.
4.4. Conclusie is dat het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de betalingsregeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Daartoe voert zij aan dat zij niet aan de betalingsregeling kan voldoen omdat de maandelijkse termijnen te hoog zijn, en dat naast de toeslagschuld ook invorderingskosten zullen moeten worden betaald.
5.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1111) overweegt de Afdeling dat nu het ontstaan van de terugvordering, zoals overwogen onder 4.2 en 4.3, is te wijten aan grove schuld, volgens artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir een persoonlijke betalingsregeling waarbij rekening wordt gehouden met de draagkracht van [appellante] niet mogelijk is. Voorts staat de Uitvoeringsregeling Awir niet toe om bij de vaststelling van een betalingsregeling op basis van artikel 79.8a van de Leidraad rekening te houden met de persoonlijke financiële situatie van [appellante]. Uit de Leidraad volgt dat in dit geval de gehele toeslagschuld in maximaal 24 maanden wordt terugbetaald. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3886) overweegt de Afdeling evenwel dat in een geval waarin een persoonlijke betalingsregeling niet aan de orde is omdat de toeslagschuld door opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner is ontstaan, in het invorderingstraject rekening kan worden gehouden met de beslagvrije voet en niet direct tot dwanginvordering hoeft te worden overgegaan. De belanghebbende moet dan wel, zoals volgt uit artikel 79.8a van de Leidraad, verzoeken rekening te houden met de beslagvrije voet. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen in zijn besluitvorming meer rekening had moeten houden met de financiële situatie van [appellante], omdat die besluitvorming [appellante] onevenredig treft.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt tot slot dat zij niet heeft verzocht om een betalingsregeling waarbij de gehele terugvordering in 24 gelijke maandelijkse termijnen moet worden terugbetaald, maar om een op haar persoon gerichte regeling. [appellante] heeft deze grond voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
480-799.
BIJLAGE
Awir
Ingevolge artikel 17, eerste lid, is de belanghebbende, indien een voorschot op de tegemoetkoming is verleend en er een relevante wijziging optreedt in de omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming, gehouden die wijziging te melden aan de Belastingdienst/Toeslagen.
Uitvoeringsregeling Awir
Ingevolge artikel 7, vierde lid, kan de Belastingdienst/Toeslagen op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat de Belastingdienst/Toeslagen het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de wet kan worden beschouwd.
Ingevolge het zesde lid zijn de voorgaande leden niet van toepassing indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner.
Leidraad Invordering 2008
Volgens artikel 79.8a regelt voor toeslagschulden artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir het uitstel van betaling in verband met betalingsproblemen. De leden 1 tot en met 6 van dat artikel 7 zijn niet van toepassing als het ontstaan van de terugvordering te wijten is aan opzet of grove schuld (artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir). In aanvulling op dat zesde lid geldt het volgende.
Voor een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner kan de Belastingdienst/Toeslagen een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- De belanghebbende verzoekt de Belastingdienst/Toeslagen om zo’n regeling.
- De belanghebbende of dienst partner maakt aannemelijk dat zij niet meer beschikken over het ten onrechte geïnde voorschot, belichaamd in de toeslagschuld.
- De regeling leidt tot betaling van de volledige schuld binnen 24 maanden.
Als het mogelijk is om een regeling van korter dan 24 maanden te treffen, moet die kortere regeling worden overeengekomen, afhankelijk van de betalingscapaciteit.
Een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner en waarvoor geen betalingsregeling overeengekomen kan worden, moet geheel worden ingevorderd. Als belanghebbende of diens partner aannemelijk maakt dat zij niet meer beschikken over het ten onrechte ontvangen voorschot, belichaamd in de toeslagschuld, houdt de Belastingdienst/Toeslagen, op verzoek, bij de verrekening van een voorschot met die toeslagschuld, er rekening mee dat belanghebbende een bedrag aan bestaansmiddelen overhoudt dat overeenkomt met de voor hem geldende beslagvrije voet.