201601475/1/A1.
Datum uitspraak: 1 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 januari 2016 in zaak nr. 15/5414 in het geding tussen:
[appellante]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2014 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 24 juli 2015 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft het oordeel dat paragraaf 8.3 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 van toepassing is, heeft zij paragraaf 8.7 van die Regeling van toepassing geacht, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 30 december 2014 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 21 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S.T.W. Verhaagh, advocaat te Nijmegen, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. I.S.B. Metaal, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, is op 22 mei 2014 een melding binnengekomen in verband met overlast door [appellante] bij een camping te Goerree-Overflakkee. Zij maakte, zo volgt uit het door de politie opgemaakt mutatierapport van 23 mei 2014, een verwarde indruk. In het mutatierapport staat dat zij op de camping was om daar een caravan te kopen en dat zij een dag eerder met bijna heel haar inboedel in haar voertuig bij een bed en breakfast was aangekomen en daar haar voertuig met de potten en pannen van de bed en breakfast had gewassen. Ook staat vermeld dat zij bij haar woning te Nijmegen problemen heeft met de onderburen en een onsamenhangend verhaal vertelde. [appellante] is, nadat de regiopolitie informatie heeft opgevraagd bij de regiopolitie Nijmegen en bij twee kennissen van [appellante], vervolgens overgebracht naar het Delta psychiatrisch ziekenhuis, alwaar zij is beoordeeld door een arts. Vervolgens is zij in bewaring gesteld en is haar rijbewijs ingevorderd.
Naar aanleiding van dit incident heeft de korpschef op 23 mei 2014 een mededeling als bedoeld in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) uitgebracht, waarin is vermeld dat [appellante] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van categorie BE van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven. Hierna heeft het CBR [appellante] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Dit onderzoek is op 18 juli 2014 door J.P. Mostert, neuroloog, uitgevoerd. In een brief van 12 augustus 2014 heeft Mostert aangegeven dat bij anamnestisch en neurologisch onderzoek geen aanwijzingen zijn voor een onderliggende neurologische aandoening ter verklaring van de verwardheid, maar wel sprake lijkt te zijn van een psychiatrisch ziektebeeld. Hij adviseert [appellante] te laten keuren door een psychiater.
Op 18 oktober 2014 heeft een psychiatrisch onderzoek plaatsgevonden door I.S. Hernandez-Dwarkasing, psychiater, en C. Stojkovic, arts. Er heeft een anamnestisch en psychiatrisch onderzoek plaatsgevonden en er zijn gegevens opgevraagd bij de huisarts en de psychiater van Pro Persona te Nijmegen, een organisatie waar [appellante] in juni 2014 met een rechterlijke machtiging drie weken is opgenomen geweest naar aanleiding van het incident. In het verslag van bevindingen van het onderzoek (hierna: het verslag) staat vermeld dat [appellante] over de reden van aanhouding heeft verklaard dat zij op de camping in paniek is geraakt op het moment dat, terwijl zij op zoek was naar de toiletten, haar autosleutels was kwijtgeraakt. Zij heeft zich bij de campingbeheerder nadien geëxcuseerd voor haar wildplassen en desgevraagd verteld over de reden van haar komst. Volgens haar was zij niet verward, maar in paniek en heeft de campingbeheerder haar verkeerd begrepen en ten onrechte verklaard dat zij op de vlucht was voor haar buren. Volgens het verslag heeft [appellante] een bipolaire stoornis I, eenmalige manische episode, ernstig, zonder psychotische kenmerken en een persoonlijkheidsstoornis NAO (niet anderszins omschreven).
Naar aanleiding van deze onderzoeken heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] bij besluit van 30 december 2014 ongeldig verklaard. [appellante] heeft in de bezwaarfase een brief van 26 januari 2015 van J.C. Eschauzier, haar behandelend psychiater van Pro Persona sinds september 2014, overgelegd. Hierin staat dat [appellante] een neiging heeft om in conflict te komen, een grote gevoeligheid heeft voor de stress die daarbij ontstaat en vervolgens heftige emotionele ontregelingen als gevolg hiervan heeft. De stressgevoeligheid en emotionele labiliteit van [appellante] wordt door Eschauzier geduid als voortkomend uit een persoonlijkheidsstoornis waarbij borderline en narcistische kenmerken op de voorgrond staan. Voorts heeft [appellante] een second opinion overgelegd van J.J.M. van Hoof, zenuwarts. Bij brief van 30 juni 2015 geeft Van Hoof aan dat bij [appellante] zeer waarschijnlijk sprake is van persoonlijkheidsproblematiek mogelijk met een persoonlijkheidsstoornis NAO met narcistische, borderline en theatrale kenmerken.
Het CBR heeft de brief van Eschauzier en de second opinion van Van Hoof ter beoordeling aan Hernandez-Dwarskasing en Stojkovic voorgelegd. In reactie hierop heeft Hernandez-Dwarskasing bij mail van 9 juli 2015 aangegeven dat - samengevat - de diagnose bipolaire stoornis I door twee psychiaters wordt verworpen, maar dat de diagnose ten tijde van de crisis en de ontvangen informatie van de behandelaar valide leek. Uitgaande van de huidige diagnose persoonlijkheidsstoornis NAO kan volgens Hernandez-Dwarskasing worden gesteld dat op de dag van de aanhouding sprake was van een crisistoestand binnen de context van die diagnose. Hierbij was op dat moment sprake van gebrek aan de sociale verantwoordelijkheid; betrokkene reed in verwarde toestand aldus Hernandez-Dwarskasing. Zij concludeert dat er een persoonlijkheidsstoornis is NAO, niet in remissie op de dag van de keuring. Naar aanleiding daarvan heeft het CBR bij besluit van 24 juli 2015 het besluit van 30 december 2014 gewijzigd en paragraaf 8.7 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 aan het besluit ten grondslag gelegd in plaats van paragraaf 8.3. De ongeldigverklaring van het rijbewijs blijft in stand.
Wettelijk kader
2. Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) luidt: De bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, doen indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c luidt: Het CBR besluit, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Het tweede lid luidt: Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 luidt: Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 luidt: De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage (hierna: de Bijlage).
Paragraaf 8.7 van de Bijlage luidt:
"Persoonlijkheidsstoornissen"
Personen die op grond van stoornissen in hun persoonlijkheid grote aanpassingsmoeilijkheden hebben met betrekking tot de eisen van de maatschappij, in de regel ook in het verkeer onaangepaste gedragingen zullen vertonen, waardoor zij ongeschikt kunnen zijn voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer. Mensen met ernstige persoonlijkheidsstoornissen (zoals bijvoorbeeld antisociale persoonlijkheidsstoornis, borderline persoonlijkheidsstoornis en paranoïde persoonlijkheidsstoornis) zijn ongeschikt voor elk rijbewijs, wanneer zij duidelijk blijk hebben gegeven (bijvoorbeeld in de vorm van grove verkeersovertredingen of -delicten) van:
- gebrek aan sociale verantwoordelijkheid of gebrekkig geweten;
- miskenning van de risico’s van rijden onder invloed van alcohol of andere gedragsbeïnvloedende middelen (zie ook paragraaf 8.8);
- voor elke beslissing op dit gebied is een specialistisch rapport geboden.
Beoordeling hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er geen sprake is van een ernstige persoonlijkheidsstoornis als bedoeld in paragraaf 8.7 van de Bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000. Zij stelt dat haar persoonlijkheidsstoornis NAO mogelijk wel narcistische en borderline kenmerken heeft. Dat is echter niet gelijk te stellen aan borderline persoonlijkheidsstoornis en is ook geen antisociale persoonlijkheidsstoornis. Ook is geen van de psychiaters tot het oordeel gekomen dat er sprake is van een dermate ernstige persoonlijkheidsstoornis dat zij niet meer in staat is om deel te nemen aan het verkeer. Voorts betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij een gebrek aan sociale verantwoordelijkheid of een gebrekkig geweten had. Volgens haar kan de rechtbank zich niet baseren op de conclusie van de psychiater Hernandez-Dwarskasing in de mail van 9 juli 2015 dat zij op 22 mei 2014 in verwarde toestand heeft deelgenomen aan het verkeer. Op het moment waarop de politie arriveerde was zij haar autosleutels kwijt en nam zij derhalve geen deel aan het verkeer. Ook heeft zij nimmer grove verkeersovertredingen begaan, aldus [appellante].
3.1. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR zijn besluit heeft mogen baseren op het verslag van bevindingen van het onderzoek en de mail van 9 juli 2015 van Hernandez-Dwarskasing en op grond van deze bevindingen tezamen heeft kunnen concluderen dat [appellante] ongeschikt is voor het besturen van een motorvoertuig. Het verslag in samenhang bezien met de mail vertoont naar inhoud of wijze van totstandkoming geen gebreken, is inhoudelijk niet tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. De rechtbank heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0452, waarin is overwogen dat de enkele vaststelling van een persoonlijkheidsstoornis en gedrag op grond waarvan deze diagnose is gesteld op zichzelf onvoldoende basis kan zijn voor het besluit dat iemand ongeschikt is voor elk rijbewijs, omdat iemand die lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis ingevolge paragraaf 8.7 eerst ongeschikt is voor elk rijbewijs wanneer hij duidelijk blijk heeft gegeven van gebrek aan sociale verantwoordelijkheid of gebrekkig geweten dan wel miskenning van de risico's van het rijden onder invloed van alcohol of andere gedragsbeïnvloedende middelen. Psychiater Hernandez-Dwarskasing heeft in haar mail van 9 juli 2015 gesteld dat [appellante] lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis NAO en dat op de dag van de aanhouding sprake was van een crisistoestand binnen de context van die diagnose. Op dat moment was sprake van een gebrek aan sociale verantwoordelijkheid omdat [appellante] in verwarde toestand reed, aldus Hernandez-Dwarskasing. De omstandigheid dat [appellante] op het moment van aanhouding niet in haar auto reed omdat haar autosleutels kwijt waren, kan, anders dan [appellante] betoogt, niet leiden tot het oordeel dat het CBR zijn besluit niet op de bevindingen van Hernandez-Dwarskasing mag baseren. De psychiater heeft zo blijkt uit het verslag, dat in samenhang met de mail van 9 juli 2015 moet worden gelezen, niet enkel het moment van aanhouding in ogenschouw genomen, maar ook de periode daarvoor waarin [appellante] haar woning in Nijmegen voor lange tijd verliet vanwege problemen met de onderburen en een aangekondigde uithuiszetting en waarin zij met haar auto met bijna heel haar inboedel erin bij de bed en breakfast arriveerde en op 22 mei 2014 met de auto heeft gereden op zoek naar een camping. Ook de periode daarna waarin [appellante] gedwongen is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis en de achterliggende reden daarvan heeft Hernandez-Dwarskasing bij haar conclusie betrokken. De diagnose persoonlijkheidsstoornis NAO wordt door de door [appellante] geraadpleegde artsen ook niet bestreden. De enkele stelling van [appellante] dat zij niet lijdt aan borderline persoonlijkheidsstoornis en ook geen antisociale persoonlijkheidsstoornis heeft, maakt niet dat het CBR zijn besluit niet heeft mogen baseren op de conclusie van Hernandez-Dwarskasing. Het gestelde door [appellante] dat geen enkel beoordelend psychiater tot het oordeel is gekomen dat er sprake is van een dermate ernstige persoonlijkheidsstoornis dat zij niet meer in staat is om deel te nemen aan het verkeer, maakt voorts niet dat de aangevallen uitspraak en de besluiten van het CBR van 30 december 2014 en 24 juli 2015 niet in stand kunnen blijven. Het CBR is verplicht om indien de uitslag van het onderzoek inhoudt dat [appellante] niet voldoet aan de in paragraaf 8.7 gestelde eisen, het rijbewijs ongeldig te verklaren. Hernandez-Dwarskasing is in het verslag in samenhang bezien met de mail van 9 juli 2015 tot de conclusie gekomen dat sprake was van een persoonlijkheidsstoornis en een gebrek aan sociale verantwoordelijkheid.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017
414.