200909694/1/H3.
Datum uitspraak: 7 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 oktober 2009 in zaak nr. 08/3102 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 17 april 2008 heeft het CBR bepaald dat [wederpartij] niet aan de eisen van geschiktheid voldoet en zijn rijbewijs met ingang van 24 april 2008 voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 21 juli 2008 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 oktober 2009, verzonden op 3 november 2009, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 juli 2008 vernietigd, het besluit van 17 april 2008 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2009, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2010, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.J. van de Laar, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene.
Ingevolge het tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid, eerste volzin, deelt het CBR, indien zij voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 18 mei 2000 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, indien de uitslag van het onderzoek, onderscheidenlijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen voldoet.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 van 18 mei 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.1 vermeld dat de in dit hoofdstuk beschreven eisen voornamelijk betrekking hebben op de situatie van een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek. Bij de beoordeling van die voorgeschiedenis is van belang: het ziektebeloop (de betrokkene zal bij voorkeur minstens een tot twee jaar vrij moeten zijn van recidieven, afhankelijk van de ernst van de aandoening), de (on)voorspelbaarheid van uitingen van de aandoening, het ziekte-inzicht en de therapietrouw van de betrokkene. Als de aandoening een reversibele organische stoornis tot grondslag had (heeft), dan kan de keurling na herstel in de regel goedgekeurd worden. Is of was een reversibele organische stoornis niet in het geding, dan doet zich de vraag voor of er restverschijnselen zijn, of dat er kans is op een recidief dat de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen. Beantwoording van die vraag vergt een specialistisch rapport.
In paragraaf 8.7 is vermeld dat personen die op grond van stoornissen in hun persoonlijkheid grote aanpassingsmoeilijkheden hebben met betrekking tot de eisen van de maatschappij, in de regel ook in het verkeer onaangepaste gedragingen zullen vertonen, waardoor zij ongeschikt kunnen zijn voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer. Mensen met ernstige persoonlijkheidsstoornissen (zoals bijvoorbeeld antisociale persoonlijkheidsstoornissen, borderline persoonlijkheidsstoornis en paranoïde persoonlijkheidsstoornis) zijn ongeschikt voor elk rijbewijs, wanneer zij duidelijk blijk hebben gegeven (bijvoorbeeld in de vorm van grove verkeersovertredingen of -delicten) van:
- gebrek aan sociale verantwoordelijkheid of gebrekkig geweten;
- miskenning van de risico's van rijden onder invloed van alcohol of andere gedragsbeïnvloedende middelen (zie ook paragraaf 8.8).
Voor elke beslissing op dit gebied is een specialistisch rapport geboden.
2.2. Na een mededeling in de zin van artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 heeft [wederpartij] zich onderworpen aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet. Dit onderzoek is door psychiater dr. H.T.J.M. Corthals uitgevoerd. In zijn verslag van bevindingen van 11 februari 2008 (hierna: het rapport), dat het CBR aan haar in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag heeft gelegd, heeft hij de diagnose persoonlijkheidsstoornis niet anders omschreven (hierna: persoonlijkheidsstoornis NAO) gesteld en geconcludeerd tot cannabismisbruik. Naar aanleiding van dit rapport heeft het CBR [wederpartij] ongeschikt geoordeeld voor het besturen van motorrijtuigen op grond van de paragrafen 8.1 en 8.7 van de bijlage en het besluit van 17 april 2008 genomen.
2.3. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd en het besluit van 17 april 2008 herroepen omdat deze niet op een deugdelijke motivering berusten en niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn genomen. Zij heeft daartoe overwogen dat noch uit het rapport noch uit het besluit op bezwaar is gebleken waarin het gebrek aan sociale verantwoordelijkheid of het gebrekkig geweten van [wederpartij] dan wel miskenning van de risico's van het rijden onder invloed van alcohol of andere gedragsbeïnvloedende middelen is gelegen.
2.4. Het CBR heeft hiertegen aangevoerd dat het rapport voldoende aanwijzingen bevat voor het gebrek aan sociale verantwoordelijkheid of gebrekkig geweten en miskenning van de risico's van rijden onder invloed van alcohol of andere gedragsbeïnvloedende middelen.
2.1. In de nacht van 1 september 2007 is [wederpartij] met zijn auto achter op een rijdende vrachtwagen gereden en in augustus 2007 is hij tegen de vangrail gereden.
In het rapport staan in paragraaf 5 de relevante biografische gegevens, waaronder de opleidingen die [wederpartij] heeft genoten, zijn loopbaan en zijn leefomstandigheden. Ook wordt vermeld dat hij bij zijn laatste baan is ontslagen vanwege zijn vele werkverzuim. In paragraaf 9 van het rapport staat dat [wederpartij] bekend is bij de GGZ Eindhoven omdat hij lijdt aan de persoonlijkheidsstoornis NAO en regelbrekend gedrag heeft vertoond. Deze diagnose is niet in geschil. Voorts wordt vermeld dat recentelijk een detoxificatie van cannabis heeft plaatsgevonden en dat de laatste maanden de agressieproblematiek veel milder is geworden. In paragraaf 4.3 staat dat [wederpartij] heeft verklaard nog af en toe in het weekend een joint te gebruiken. In paragraaf 10 wordt gesteld dat geen aanwijzingen zijn gevonden voor alcoholmisbruik.
In het besluit op bezwaar heeft het CBR zich gebaseerd op deze onderzoeksresultaten uit het rapport. Voorts wordt in dat besluit vermeld dat niet is gebleken dat het rapport naar de wijze van totstandkoming dan wel naar de inhoud zodanige gebreken vertoont dat daarin aanleiding had gelegen een andere uitslag vast te stellen en dat derhalve niet valt in te zien waarom op grond van het rapport en het onderzoek niet geconcludeerd zou kunnen worden dat paragrafen 8.1 en 8.7 op [wederpartij] van toepassing zijn.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 februari 2005 in zaak nr.
200405950/1) kan de enkele vaststelling van een persoonlijkheidsstoornis en gedrag op grond waarvan deze diagnose is gesteld op zichzelf onvoldoende basis zijn voor het besluit dat iemand ongeschikt is voor elk rijbewijs, omdat iemand die lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis ingevolge paragraaf 8.7 eerst ongeschikt is voor elk rijbewijs wanneer hij duidelijk blijk heeft gegeven van gebrek aan sociale verantwoordelijkheid of gebrekkig geweten dan wel miskenning van de risico's van het rijden onder invloed van alcohol of andere gedragsbeïnvloedende middelen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit zowel het rapport als het besluit op bezwaar niet blijkt waaruit het gebrek aan sociale verantwoordelijkheid of gebrekkig geweten van [wederpartij] blijkt. Eveneens juist is de overweging dat uit het rapport en het besluit op bezwaar niet blijkt van miskenning van de risico's van het rijden onder invloed of andere gedragsbeïnvloedende middelen. Anders dan het CBR heeft betoogd kan, nu paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling specifiek gaat over onder andere misbruik van cannabis, naar het oordeel van de Afdeling niet alleen op basis van paragraaf 8.1 worden geoordeeld dat [wederpartij] wegens het nog niet zijn verstreken van de recidiefvrije periode voor cannabismisbruik ongeschikt moet worden geacht. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het besluit op bezwaar niet op een deugdelijke motivering berust en in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank echter ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en het besluit van 17 april 2008 herroepen. Voor een dergelijk oordeel is slechts plaats als vast staat dat dat besluit bij het nieuwe besluit op bezwaar niet kan worden gehandhaafd. Die situatie doet zich hier niet voor.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij het besluit van 17 april 2008 heeft herroepen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar in stand te laten. Zij overweegt daartoe dat er in een geval als het onderhavige, waarin een besluit wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering en zorgvuldige voorbereiding is vernietigd, mede gelet op de beslissingsruimte waarover het bestuursorgaan beschikt, uit een oogpunt van proceseconomie aanleiding kan zijn om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit en alsnog de vereiste motivering heeft gegeven en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na de alsnog kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan (zie eerder onder meer de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2008 in zaak nr.
200802431/1).
Het CBR heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het gebrek aan sociale verantwoordelijkheid of gebrekkig geweten dan wel miskenning van de risico's van het rijden onder invloed of andere gedragsbeïnvloedende middelen ook is gelegen in het feit dat [wederpartij], zoals ook in het rapport is vermeld, dagelijks medicijnen gebruikt. In de door het CBR overgelegde bijbehorende bijsluiters staat dat bij gebruik van deze medicijnen geen alcohol mag worden genuttigd onderscheidenlijk het gebruik van alcohol de bijwerkingen, zoals sufheid en een verminderde coördinatie, versterken. Bij [wederpartij] is na de incidenten in augustus en september 2007, die hebben geleid tot de mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, een verhoogd alcoholpromillage vastgesteld. Hoewel in het geval van het incident in augustus 2007 de hoogte niet met zekerheid kon worden vastgesteld, is niet weersproken dat [wederpartij] voorafgaand aan het incident alcohol heeft genuttigd. Het CBR heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze feiten en omstandigheden een gebrek aan sociale verantwoordelijkheid of gebrekkig geweten dan wel miskenning van de risico's van het rijden onder invloed of andere gedragsbeïnvloedende middelen aantonen. Naar het oordeel van de Afdeling vormen zij dan ook voldoende basis voor het besluit van het CBR dat [wederpartij] op grond van de paragrafen 8.1 en 8.7 van de bijlage ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen.
2.3. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 oktober 2009 in zaak nr. 08/3102, voor zover het besluit van 17 april 2008 is herroepen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van 21 juli 2008 geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010