ECLI:NL:RVS:2017:213

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
201608088/1/R2 en 201608088/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Keerkring 5 en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Raad van State op 1 februari 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bestemmingsplan 'Keerkring 5' dat door de raad van de gemeente Amersfoort was vastgesteld op 13 september 2016. Het bestemmingsplan maakt de bouw van een appartementencomplex mogelijk met maximaal 200 woningen, waarvan drie gebouwen tot zes bouwlagen en één gebouw tot dertien bouwlagen mag reiken. Appellant A en appellante B, beiden wonend in Amersfoort, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij vrezen voor een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefomgeving door de omvang en hoogte van het complex.

De voorzieningenrechter heeft de zaak op 22 december 2016 ter zitting behandeld. De raad heeft een verweerschrift ingediend en de betrokken partijen hebben nadere stukken ingediend. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat nader onderzoek niet nodig was en dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat appellant A en appellante B belanghebbenden zijn bij het bestemmingsplan, omdat zij op een afstand van ongeveer 85 meter van het plangebied wonen en zicht hebben op de te bouwen appartementen.

De voorzieningenrechter heeft de beroepsgronden van appellanten tegen het bestemmingsplan beoordeeld, waaronder de vrees voor geluidsoverlast, hinder door zonlichtreflectie, en de impact op de sociale veiligheid. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de vaststelling van het bestemmingsplan en dat de bezwaren van appellanten niet opwegen tegen de belangen van de gemeente en de ontwikkeling van het gebied. Het beroep tegen het bestemmingsplan is ongegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het niet-vaststellen van een exploitatieplan niet-ontvankelijk is verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.

Uitspraak

201608088/1/R2 en 201608088/2/R2.
Datum uitspraak: 1 februari 2017
VOORZIENINGENRECHTER
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Amersfoort,
en
de raad van de gemeente Amersfoort,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Keerkring 5" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellante B] beroep ingesteld.
[appellant A] en [appellante B] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellante B] en Vastbouw Vastgoedontwikkeling B.V. hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 december 2016, waar [appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]) en de raad, vertegenwoordigd door W. van Santen, bijgestaan door R. Hilhorst, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Vastbouw Vastgoedontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door mr. J.J. Molenaar, advocaat te Arnhem, bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2. Het bestemmingsplan (hierna: het plan) maakt de bouw mogelijk van een appartementencomplex op een perceel aan de Keerkring 5. Het complex mag bestaan uit vier gebouwen waarin maximaal 200 woningen mogen komen. Drie van de vier gebouwen mogen maximaal zes bouwlagen bevatten. Het meest zuidelijke gebouw mag maximaal dertien bouwlagen bevatten. Het perceel van 1,4 hectare ligt ten noorden van de binnenstad van Amersfoort en noordwestelijk langs de spoorlijn.
[appellant] woont ten zuiden van het plangebied aan de overzijde van het spoor op een afstand van ongeveer 85 meter van het plangebied. De plaats waar het meest nabije gebouw mag komen, ligt ongeveer 40 meter verder weg van zijn woning, dus op ongeveer 125 meter afstand.
3. [appellant] kan zich niet verenigen met het plan, omdat hiermee een te omvangrijk gebouw en teveel woningen mogelijk worden gemaakt. Dat past niet bij deze locatie nabij het centrum van Amersfoort en veroorzaakt een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefomgeving. Het plan is volgens hem op een aantal manieren in strijd met een goede ruimtelijke ordening en met het beleid.
Belanghebbendheid bij het plan
4. Op grond van artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan een belanghebbende tegen een bestemmingsplan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
In artikel 1:2, eerste lid, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
[appellant] woont op ongeveer 85 meter afstand van het plangebied en op ongeveer 125 meter afstand van de plaats waar het meest nabije gebouw mag komen. Uit foto’s die ter zitting zijn overgelegd, is gebleken dat in het verleden vanuit de woning van [appellant] zicht bestond op een schoolgebouw dat in het plangebied stond en ongeveer 15 meter hoog was. Dat [appellant] vanuit zijn woning zicht kan hebben op één of meer appartementsgebouwen die mogen worden gebouwd leidt dan ook geen twijfel. Gelet op deze afstand en de omvang van de bouwmogelijkheden, zowel in bouwmassa als in het aantal van 200 appartementen dat mogelijk wordt gemaakt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van [appellant] rechtstreeks bij het besluit is betrokken.
Vastbouw Vastgoedontwikkeling B.V. heeft ter zitting gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016; ECLI:NL:RVS:2016:1212 en stelt dat de positie van [appellant] vergelijkbaar is met de positie van een appellant in die uitspraak. In die uitspraak is geoordeeld dat deze appellant niet belanghebbend was bij het bestemmingsplan, omdat het plangebied op ongeveer 170 meter afstand lag van de woning van appellant en deze beperkt zicht zou hebben op de in dat bestemmingsplan mogelijk gemaakte woontoren.
De voorzieningenrechter volgt dit standpunt niet. Niet alleen liggen de thans aan de orde zijnde bouwmogelijkheden dichterbij de woning van [appellant] dan in de aangehaalde uitspraak het geval was, maar ook leidt het geen twijfel dat [appellant] vanaf meerdere plaatsen in zijn woning zicht kan hebben op het gebouw dat tot dertien bouwlagen hoog mag worden.
Gelet op het voorgaande is [appellant] naar het oordeel van de voorzieningenrechter belanghebbende bij het plan en het beroep tegen het plan is daarom ontvankelijk.
Toetsingskader
5. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De voorzieningenrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het plan in overeenstemming is met het recht. De voorzieningenrechter stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Beroepsgronden tegen het plan
6. [appellant] stelt ten eerste dat de omvang en hoogte van het appartementencomplex, met name die van de hoogste woontoren van dertien bouwlagen, een onaanvaardbare inbreuk maakt op zijn leefomgeving. Hierbij wijst hij op de inbreuk op zijn privacy vanwege het uitzicht op zijn perceel dat vanaf de hoogste woontoren ontstaat, op het risico van geluidsoverlast door weerkaatsing van het geluid vanaf het naastgelegen treinspoor en op mogelijke hinder door de reflecties van de zon in het gebouw. Meer in het bijzonder over de bouwhoogte stelt [appellant] dat dit in strijd is met het gemeentelijk beleid in de Structuurvisie Amersfoort 2030 (hierna: de Structuurvisie). Over de vrees voor geluidsoverlast stelt [appellant] dat in het geluidsonderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de schermen die rond het spoor staan niet kwalificeren als geluidsscherm, dat er gaten in dit scherm zijn waarmee geen rekening is gehouden en dat gerekend is met minder hoge gebouwen dan het plan toestaat. In zoverre had het geluidsonderzoek dan ook niet door de raad aan het besluit ten grondslag mogen worden gelegd.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het voorziene appartementencomplex passend is in het stedelijk gebied buiten de binnenstad. Uit verschillende onderzoeken die zijn uitgevoerd bij de voorbereiding van het plan en naar aanleiding van zienswijzen blijkt volgens de raad dat de invloed van de bebouwing op het woon- en leefklimaat niet dusdanig is dat [appellant] hiervan onaanvaardbare gevolgen voor zijn leefomgeving of privacy zal ondervinden.
6.2. Over de omvang en bouwhoogte van het complex overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In de plantoelichting, paragraaf 2.2, is beschreven binnen welke ruimtelijke kaders de raad het bouwplan aanvaardbaar acht. Hierin staat dat binnen dit stedelijk gebied aan de noordkant van het centrum bebouwing voor maximaal 200 woningen met daarbij ruimte voor verblijfs- en doorgangsgebied aanvaardbaar is.
Verder is de raad volgens de plantoelichting aangesloten bij de Structuurvisie voor de mogelijkheid van hoogbouw in dit gebied. Uit de Structuurvisie blijkt dat hoogbouw mogelijk is. Daarbij is aangegeven dat hierbij vooral wordt gedacht aan 5 tot 8 bouwlagen, omdat tot die hoogte bebouwing rendabel lijkt te zijn en aansluit bij de menselijke maat. De bouwhoogte wordt echter niet tot 8 bouwlagen begrensd. Verder staat in de Structuurvisie dat hoogbouw buiten de historische binnenstad als accent mogelijk is.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het plan, waarbij drie van de vier toegestane gebouwen maximaal zes bouwlagen mogen zijn en waarbij een gebouw dertien bouwlagen mag worden, niet in strijd met de Structuurvisie. Ook heeft de bouwhoogte van dertien lagen en een complex met vier gebouwen voor 200 woningen in een stedelijke omgeving als waar het plangebied ligt, niet een zodanige invloed op de leefomgeving van [appellant] dat de raad in zoverre niet in redelijkheid voor deze omvang en bouwhoogte mocht kiezen. Verder heeft de bebouwing die het plan mogelijk maakt weliswaar enige invloed op de privacy van [appellant], maar deze invloed is evenmin zodanig dat de raad in zoverre niet redelijkheid voor deze omvang en bouwhoogte mocht kiezen. Het betoog faalt.
6.3. Over de vrees van [appellant] dat hij geluidsoverlast van passerende treinen zal ondervinden door weerkaatsing van het geluid tegen de bebouwing, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In opdracht van Vastbouw Vastgoedontwikkeling B.V. is een akoestisch onderzoek verricht door het bedrijf Voortman Ingenieurs. Hierover is op 10 juli 2015 gerapporteerd. Deze rapportage is op 19 februari en 30 juni 2016 aangevuld, onder meer naar aanleiding van de zienswijzen. In dit akoestisch onderzoek is de invloed van reflecties naar de woonomgeving betrokken. Geconcludeerd is dat de toename van geluid door reflecties verwaarloosbaar is en naar verwachting niet waargenomen kan worden op de onderzochte woningen die allen dichterbij het plangebied liggen dan de woning van [appellant]. Op grond van dit onderzoek heeft de raad geconcludeerd dat geen onaanvaardbare hinder door het plan zal optreden.
Over de vraag of het uitgevoerde geluidonderzoek onvolledig of gebrekkig is, vanwege de kwalificatie van de schermen langs het spoor als wel of geen geluidsscherm, overweegt de voorzieningenrechter dat de raad en Vastbouw Vastgoedontwikkeling B.V. ter zitting hebben toegelicht dat deze kwalificatie niet relevant is in het kader van het geluidonderzoek. In het geluidonderzoek is uitgegaan van de feitelijke aanwezigheid van een scherm en de afmetingen hiervan, ongeacht de kwalificatie hiervan. Niet is gebleken dat dit onjuist is.
Over de vraag of in het onderzoek voldoende rekening is gehouden met de gaten in het scherm waarop [appellant] heeft gewezen, overweegt de voorzieningenrechter dat in de notitie van 30 juni 2016 aan de hand van een modelberekening is geconcludeerd dat de gaten in de schermen geen effect hebben op het berekende gereflecteerde geluid door de voorziene gebouwen. Niet is gebleken dat deze conclusie onjuist is.
Over de stelling dat in de geluidsrapporten is uitgegaan van een lagere maximale bouwhoogte dan het plan mogelijk maakt, heeft de raad gesteld dat het verschil waar het om gaat tot 6,5 meter is, en dat dit verschil akoestisch gezien niet relevant is. De voorzieningenrechter ziet in het aangevoerde, mede gelet op de afstand van 125 meter tussen de locatie van het meest nabije gebouw en de woning van [appellant], geen aanleiding om dit niet aannemelijk te achten.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding om het onderzoek naar geluid onvolledig of gebrekkig te achten. De raad mocht dit onderzoek dus aan het plan ten grondslag leggen. Omdat de conclusies uitwijzen dat een niet of nauwelijks waarneembare wijziging in het geluidsniveau ter hoogte van de woning van [appellant] zal plaatsvinden, kon de raad in redelijkheid het standpunt innemen dat het plan geen onevenredige geluidhinder zal veroorzaken. Het betoog faalt.
6.4. Over de vrees van [appellant] dat hij hinder zal ondervinden van de weerkaatsing van zonlicht in het glas van de woontoren, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het plan maakt een woontoren mogelijk die in een stedelijke omgeving niet ongebruikelijk is. Verder staan in de planregels geen voorschriften over een bijzondere of afwijkende vormgeving van de woontoren die maken dat deze een onevenredige mate van hinder door zonlichtweerkaatsing teweeg zal brengen.
Weliswaar stelt [appellant] te vrezen voor de bouwplannen waarin balkons geheel of gedeeltelijk met glas zullen worden omringd, maar hierover hebben de raad en Vastbouw Vastgoedontwikkeling B.V. ter zitting toegelicht dat hiervan niet meer zonlichtreflectie dan van gewone ramen in het gebouw valt te verwachten. De voorzieningenrecher acht dit aannemelijk.
Gelet op het voorgaande en op de omstandigheid dat het meest nabije gebouw op ongeveer 125 meter afstand van de woning van [appellant] mag worden gebouwd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in de afweging van belangen onvoldoende de mogelijke hinder van zonlichtweerkaatsing heeft betrokken. Het betoog faalt.
7. [appellant] stelt dat door de mogelijkheid om 200 woningen te bouwen en een groot deel van de planlocatie te bebouwen een onaanvaardbare druk op de omgeving zal ontstaan. Daarbij benadrukt [appellant] dat de (sociale) veiligheid al onder druk staat. Het plan zal volgens hem leiden tot een aantasting van zijn leefomgeving door het ontstaan van sociaal onveilige situaties.
7.1. In de stukken die aan het plan ten grondslag liggen, heeft de raad het probleem van de (sociale) leefomgeving geadresseerd. De raad acht bebouwing in de nabijheid van de fietstunnel onder het spoor - de Meridiaantunnel - en de extra verblijfsruimte waarin het plan voorziet, positief voor de sociale veiligheid. Het plan voorziet in een bestemming voor groen die een aanmerkelijke oppervlakte van het plangebied bestrijkt. De raad wijst erop dat de gronden waarop deze bestemming betrekking heeft als verblijfsgebieden openbaar toegankelijk zullen blijven, zodat geen onevenredige druk valt te verwachten op de buitenruimte in de wijk. Verder is de raad voor de vraag of verdichting van de bebouwing mogelijk is in deze buurt, aangesloten bij de Structuurvisie waarin een intensivering van de leefomgeving aanvaardbaar wordt geacht in de stedelijke omgeving waarbinnen het plangebied ligt. In de wijken aan de rand van de stad wordt daarentegen gestreefd naar minder dichte bebouwings- en bewoningsconcentraties.
Gelet op de locatie binnen de stad waar het gebruikelijk is dat een hogere bevolkingsconcentratie aanwezig is en op de omstandigheid dat de gronden in het plangebied niet alleen zijn bestemd voor de gebouwen en verkeer en parkeren, maar ook voor groenvoorzieningen, parken en plantsoenen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het plan een onevenredige druk op de leefomgeving zal veroorzaken. Het betoog faalt.
8. [appellant] stelt dat het plan in strijd is met het Fietsplan 2016, waarin de Keerkring is aangewezen als onderdeel van het
hoofdfietsnetwerk. Volgens het Fietsplan moet deze route zoveel mogelijk vrij zijn van obstakels en kruisingen zodat de veiligheid op dit pad wordt gewaarborgd. Het plan maakt echter een uitrit van het plangebied mogelijk die kruist met de Keerkring. Hierdoor kunnen onveilige situaties ontstaan. Het verkeersonderzoek dat is uitgevoerd voor het plan en waarin de te verwachten drukte op het kruispunt is onderzocht, had volgens [appellant] niet door de raad mogen worden gebruikt voor de conclusie dat de veiligheid afdoende is gewaarborgd, omdat de tellingen hierin niet representatief zijn voor de gevolgen van het plan voor het verkeer.
8.1. Aan de hand van de zogeheten kencijfers van het CROW - het landelijk kenniscentrum voor verkeer, vervoer en infrastructuur - en het regionale verkeersprognosemodel voor het jaar 2025, is in de plantoelichting een prognose gemaakt van de te verwachten verkeersbewegingen die de uitrit van het plangebied de Keerkring zullen kruisen en hoe deze bewegingen over de dag zullen zijn verdeeld. Hieruit volgt onder meer dat in de ochtendspits rond de 75 auto’s de Keerkring zullen oversteken. Volgens de raad kan dit verkeer voldoende veilig worden afgewikkeld, mede omdat de kruising verhoogd kan worden aangelegd en zodoende samen met andere verkeersmaatregelen veilig kan worden uitgevoerd voor fietsers op de Keerkring.
De raad heeft deze conclusie verder onderbouwd aan de hand van verkeerstellingen die op bestaande kruispunten zijn uitgevoerd, zoals de kruising Elegaststraat - Holkerweg. Aan de hand van deze tellingen is beoordeeld of de feitelijke verkeersbewegingen op een vergelijkbare kruising afwijken van de prognose en of een dergelijk kruispunt onveilige situaties voortbrengt. Volgens de raad is hier van onveiligheid voor fietsers niet gebleken en bestaat geen reden om te verwachten dat dit anders zal zijn op het kruispunt bij het plangebied.
8.2. Over het betoog van [appellant] dat de tellingen niet op een representatief kruispunt zijn uitgevoerd en bovendien in de vakantieperiode zijn uitgevoerd, zodat deze tellingen niet de conclusie van de raad kunnen ondersteunen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De tellingen zijn uitgevoerd op een kruising tussen een uitrit en een druk fietspad. Uit de tellingen blijkt dat daar tijdens de ochtendspits op een werkdag ongeveer 64 autobewegingen per uur plaatsvinden. Dit zijn de drukste momenten in de week. Dit verkeersbewegingen wijken niet zo sterk af van de prognose van 75 autobewegingen in de ochtendspits bij het plangebied dat hierom de tellingen niet representatief kunnen worden geacht. Omdat de tellingen bovendien in de periode van 6 tot 19 februari 2016 zijn uitgevoerd, volgt de voorzieningenrechter het standpunt van [appellant] niet dat de tellingen alleen gedurende de vakantieperiode hebben plaatsgevonden.
Omdat geen reden bestaat om aan te nemen dat de raad ten onrechte stelt dat het kruispunt op een veilige manier kan worden ingericht die past bij een doorgaande fietsroute, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met het Fietsplan 2016.
Het betoog faalt.
9. [appellant] stelt dat er redenen zijn om aan te nemen dat niet aan de parkeernorm zal kunnen worden voldaan binnen het plangebied. Hiermee voldoet het plan onder meer niet aan het eigen beleid, zoals dat is neergelegd in de Nota parkeernormen Amersfoort 2009.
9.1. In de plantoelichting is er vanuit gegaan dat parkeren zoveel mogelijk op eigen terrein moet plaatsvinden. Aan de hand van de gemeentelijke Nota Parkeernomen is een berekening gemaakt van het aantal parkeerplaatsen dat nodig is voor het aantal appartementen dat is voorzien. Hieruit volgt een aantal van 275 benodigde parkeerplaatsen. Rekening houdend met de NEN-normen voor de omvang van parkeerplaatsen en van de omstandigheid dat een groot aantal parkeerplaatsen onder een verblijfsdek is voorzien, waarbij ruimte vrij moet blijven voor de draagkolommen, is in de toelichting geconcludeerd dat er voldoende ruimte zal zijn om te voorzien in het aantal benodigde parkeerplaatsen. Het door [appellant] aangevoerde, geeft de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat deze conclusie ten onrechte is getrokken. Het betoog faalt.
10. [appellant] stelt dat het plan aanzienlijke milieugevolgen kan veroorzaken, zodat de raad een milieueffectrapport (hierna: MER) had moeten laten maken. Meer specifiek vreest hij dat door heiwerkzaamheden en het plaatsen van damwanden de grond in beweging kan komen, zodat de vervuilde grond op deze locatie met het grondwater mee kan gaan stromen, waardoor hij bij zijn eigen woning te maken kan krijgen met de vervuiling.
10.1. De raad stelt dat het plan als zodanig niet MER-plichtig is en dat uit een zogeheten vormvrije beoordeling blijkt dat het plan geen aanzienlijke milieugevolgen zal veroorzaken. Ten aanzien van de aanwezige vervuiling in de grond heeft de raad erop gewezen dat de bodem binnen het plangebied saneringsplichtig is op grond van de Wet bodembescherming en dat de sanering van de gronden inmiddels vrijwel is afgerond.
10.2. Artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer luidt: "Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben."
Artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage [hierna: Besluit m.e.r.] luidt: "Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet [milieubeheer] worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven, alsmede activiteiten die in onderdeel C van de bijlage zijn omschreven en die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt."
Het vijfde lid luidt: "Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet:
a. in zodanige gevallen en
b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling [hierna: MER-richtlijn] niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Hiervan zijn uitgezonderd de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit."
In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. wordt in categorie 11.2 bepaalt dat beoordeeld dient te worden of een MER dient te worden gemaakt in het kader van het bestemmingsplan dat voorziet in de aanleg van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied dat 2.000 of meer woningen omvat, dan wel een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer omvat.
10.3. Het plan voorziet in de mogelijkheid voor bebouwing met een oppervlakte van minder dan 1,4 hectare ten behoeve van maximaal 200 woningen. Derhalve overschrijdt de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt de in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. genoemde drempelwaarde voor de oppervlakte of het aantal woningen niet. Ook valt het plan niet onder een andere in deze bijlage genoemde categorie.
Uit de stukken blijkt verder dat de raad heeft beoordeeld of andere factoren als bedoeld in bijlage III van de MER-richtlijn in dit geval aanwezig zijn, in verband waarmee ook bij het niet overschrijden van de drempelwaarde het bevoegd gezag moet beoordelen of een MER moet worden gemaakt - de zogeheten vormvrije beoordeling. De raad is tot de conclusie gekomen dat de aard van het project, dat bestaat uit de bouw van woningen, de aanleg van verkeersvoorzieningen en groen, niet zodanig is dat deze voldoet aan de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III van de Richtlijn.
In het aangevoerde, waarin geen concrete feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die deze conclusie weerspreken, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte tot deze conclusie is gekomen. Het betoog faalt.
10.4. Over de vrees voor het mobiel worden van de vervuiling op de planlocatie als gevolg van de bouwwerkzaamheden, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit het beroepschrift en het ter zitting verhandelde is gebleken dat [appellant] deze vrees niet heeft, indien verzekerd is dat de bodem wordt gesaneerd. Hij hoeft dan immers niet meer te vrezen dat de vervuiling mobiel wordt.
Uit het ter zitting verhandelde is gebleken dat de bodemsanering in het plangebied nagenoeg is afgerond. Bij deze sanering wordt volgens de raad alle vervuiling verwijderd. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding meer deze beroepsgrond te bespreken.
11. [appellant] stelt dat het plan niet in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid zoals beschreven in de Woonvisie, de Wijkagenda Kruiskamp en de Visie werklocaties, althans dat de plantoelichting en bijbehorende stukken niet inzichtelijk maken dat en hoe aan dit beleid is getoetst. In de plantoelichting is volgens hem wel aandacht besteed aan de beleidskaders uit deze documenten, maar is geen objectiveerbare toetsing uitgevoerd. Dit geldt volgens hem eveneens voor diverse andere (wettelijke) toetsingskaders, zoals over flora- en fauna en de archeologische waarden.
11.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de plantoelichting en de overige stukken die aan het plan ten grondslag liggen, waaronder de nota zienswijzen, is ingegaan op de door [appellant] genoemde beleidskaders en wettelijke kaders. Hierin is een beschrijving gegeven van de wijze waarop aan deze kaders wordt voldaan. In algemene zin is de voorzieningenrechter van oordeel dat met deze toelichting voldoende inzichtelijk is gemaakt dat en hoe aan deze kaders is getoetst. Het betoog faalt.
11.2. Met betrekking tot de Visie werklocaties heeft [appellant] meer specifiek betoogd dat het plan niet voldoet aan het streven naar functiemenging dat hierin is beschreven.
De voorzieningenrechter overweegt hierover dat in de plantoelichting in paragraaf 2.2.1.6 en 2.2.1.8 is verwezen naar de Visie werklocaties. In deze Visie wordt de ambitie uitgesproken dat Amersfoort een woon en werkstad blijft. Volgens de plantoelichting past het plan binnen deze visie door functiemenging op kleine schaal mogelijk te maken, daarbij gaat het om het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis. Het standpunt van [appellant] dat dit onvoldoende is om te spreken van functiemenging en dat daardoor strijd bestaat met het beleid volgt de voorzieningenrechter niet. De Visie stelt immers geen eisen aan de mate van functiemenging, zodat functiemenging op kleine schaal hier ook onder kan vallen. Het betoog faalt.
11.3. Met betrekking tot de Woonvisie en de Wijkagenda Kruiskamp-Koppel heeft [appellant] meer specifiek betoogd dat het plan niet voldoet aan het streven naar meer variatie in het woonaanbod.
De voorzieningenrechter overweegt hierover dat in de stukken die aan het plan ten grondslag liggen, is ingegaan op de variatie in woonaanbod waarin het plan met een verplicht percentage van 40% sociale woningbouw voorziet. Weliswaar wijst [appellant] erop dat in de onmiddellijke nabijheid van het plangebied reeds een hoog percentage van sociale woningbouw aanwezig is, maar de raad heeft ter zitting toegelicht dat het uitgangspunt is gehanteerd dat de stad als geheel een relatief gering aandeel aan sociale woningbouw heeft van 30%. Met het aandeel sociale woningbouw van 40% in het plan wordt zodoende op stedelijk niveau een grotere variatie bereikt, aldus de raad.
Voor zover [appellant] verwijst naar de Wijkagenda Kruiskamp-Koppel waarin beschreven staat dat gestreefd wordt naar een grotere variatie aan woningen op wijkniveau, overweegt de voorzieningenrechter dat een plan dat 200 woningen mogelijk maakt met daarbij 80 sociale huurwoningen, kan bijdragen aan de vergroting van de variatie aan woningaanbod. Dit nog daargelaten de vraag of deze wijkagenda beschouwd kan worden als beleid waar de raad aan is gebonden. Het betoog faalt.
12. [appellant] stelt dat in de aanloop tot de vaststelling van het plan geen daadwerkelijke participatie heeft plaatsgevonden. Onder meer is geen mededeling gedaan over de behandeling van de bouwplannen in de commissie ruimtelijke kwaliteit. De eerste bespreking door deze commissie was daarbij niet openbaar. Ook stelt hij dat uit het verhandelde in de raadsvergadering blijkt dat de gemeenteraad enerzijds de mening van [appellant] deelt, maar om politieke redenen niet tegen het plan heeft gestemd.
12.1. De voorzieningenrechter overweegt dat het bieden van inspraak of participatie voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpplan geen deel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening neergelegde procedure. Het mogelijk niet, onvoldoende of op onjuiste wijze bieden van inspraak in deze fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het plan. Hierom kan het betoog niet tot vernietiging van het plan leiden.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] over de politieke afweging die aan de vaststelling van het plan ten grondslag heeft gelegen, overweegt de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar het toetsingskader dat hiervoor onder 5 is weergegeven, dat de rechterlijke beoordeling of het plan in overeenstemming is met het recht of dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, niet zover strekt dat zij in de politieke afweging kan treden die ten grondslag heeft gelegen aan de vaststelling van het plan.
Het betoog faalt.
Beroepsgronden over de financiële gevolgen
13. [appellant] stelt dat onduidelijk is of de uitvoering van het plan nadelige financiële consequenties voor de gemeente zal hebben. Hij vreest dat dit het geval zal zijn, op grond van gebeurtenissen uit verleden in verband met stedelijke ontwikkelingen in Amersfoort.
13.1. De voorzieningenrechter begrijpt deze beroepsgrond aldus dat hiermee is bedoeld te stellen dat dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld terwijl het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd, zodat de gemeente hiervan negatieve financiële gevolgen kan ondervinden.
13.2. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
Artikel 8:1 luidt: "Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."
Artikel 8:6 luidt: "Het beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift."
Artikel 2 van bijlage 2 luidt: "Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State."
In dit artikel wordt een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig bekendgemaakt bestemmingsplan genoemd.
Artikel 6.12, eerste lid, van de Wro luidt: "De gemeenteraad stelt een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen."
Het tweede lid, aanhef en onder a, luidt: "In afwijking van het eerste lid kan de gemeenteraad bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan […] besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen of indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is."
Artikel 8.2, vierde lid, luidt: "Als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in de artikelen 6.12, eerste en tweede lid, en 6.15, eerste lid, wordt in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden."
13.3. Het beroep van [appellant] over het kostenverhaal is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van het financiële deel van een exploitatieplan. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zou [appellant] niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij dit onderdeel van het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [appellant] geen eigenaar is van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vierde lid, van de Wro heeft gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant] die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van dit het financiële deel van een exploitatieplan, kan hij evenmin worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van dit onderdeel van een exploitatieplan.
Conclusie en proceskostenveroordeling
14. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de voorzieningenrechter zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel van toepassing is.
15. Gelet op hetgeen onder 6 t/m 12.1 is overwogen, is het beroep tegen het plan ongegrond.
16. Gelet op hetgeen onder 13 t/m 13.3 is overwogen, is het beroep tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan niet-ontvankelijk.
17. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Voorzieningenrechter bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het bestemmingsplan ongegrond;
II. verklaart het beroep tegen het niet-vaststellen van een exploitatieplan niet-ontvankelijk;
III. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Scheele
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017
723.