201603376/1/A2.
Datum uitspraak: 2 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudend te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2016 in zaken nrs. 15/5201, 15/5194, 15/5195, 15/5196 en 15/5198 in het geding tussen:
[wederpartij A],
[wederpartij B],
[wederpartij C],
[wederpartij D],
[wederpartij E], allen wonend te [woonplaats] (hierna ook: [wederpartij A] en anderen),
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2015 heeft de raad een aanvraag van [appellante] om vaststelling van de vergoeding voor de aan [wederpartij E] verleende rechtsbijstand, afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2015 heeft de raad een vergoeding vastgesteld voor de door [appellante] aan [wederpartij A] verleende rechtsbijstand, gebaseerd op vier punten.
Bij besluit van 12 februari 2015 heeft de raad een aanvraag van [appellante] om vaststelling van de vergoeding voor de aan [wederpartij D] verleende rechtsbijstand, afgewezen.
Bij besluit van 25 februari 2015 heeft de raad het besluit van 5 februari 2015 gewijzigd en alsnog een vergoeding vastgesteld voor de aan [wederpartij E] verleende rechtsbijstand, gebaseerd op drie punten.
Bij onderscheiden besluiten van 11 maart 2015 heeft de raad vergoedingen vastgesteld voor de door [appellante] aan [wederpartij B] en aan [wederpartij C] verleende rechtsbijstand, gebaseerd op vier punten.
Bij besluit van 25 maart 2015 heeft de raad het besluit van 12 februari 2015 gewijzigd en alsnog een vergoeding vastgesteld voor de aan [wederpartij D] verleende rechtsbijstand, gebaseerd op drie punten.
Bij onderscheiden besluiten van 4 mei 2015 heeft de raad de besluiten van 11 maart 2015 gewijzigd en de vergoedingen voor de aan [wederpartij B] en [wederpartij C] verleende rechtsbijstand opnieuw vastgesteld, gebaseerd op zes punten.
Bij besluit van 3 juni 2015 heeft de raad het besluit van 9 februari 2015 gewijzigd en de vergoeding voor de aan [wederpartij A] verleende rechtsbijstand opnieuw vastgesteld, gebaseerd op zes punten.
Bij onderscheiden besluiten op bezwaar van 7 juli 2015 heeft de raad de door [appellante] tegen de besluiten van 5 februari 2015, 9 februari 2015, 12 februari 2015 en 11 maart 2015 gemaakte bezwaren mede gericht geacht tegen de besluiten van 25 februari 2015, 25 maart 2015, 4 mei 2015 en 3 juni 2015 en deze bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 maart 2016 heeft de rechtbank de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.E. Bruning, advocaat te Den Haag, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijke kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:547 overweegt de Afdeling ambtshalve dat niet de rechtbank Amsterdam, maar de rechtbank Den Haag de bevoegde rechter was, nu [appellante] kantoor houdt in het ressort Den Haag. De Afdeling ziet aanleiding de aangevallen uitspraak krachtens artikel 8:117 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als bevoegdelijk gedaan aan te merken. Inleiding
3. De raad heeft toevoegingen verleend voor rechtsbijstand door [appellante], advocaat, aan [wederpartij A] en anderen, ten behoeve van het voeren van procedures in cassatie over afgegeven machtigingen tot verblijf als bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz) of het geven van advies daarover. Na beëindiging van de rechtsbijstand heeft de raad bij besluiten van 5 februari 2015, 9 februari 2015, 12 februari 2015 en 11 maart 2015 vergoedingen voor de verleende rechtsbijstand vastgesteld.
Besluitvorming
4. Bij besluiten van 25 februari 2015, 25 maart 2015, 4 mei 2015 en 3 juni 2015 heeft de raad, beslissend op mutatieverzoeken van [appellante], deze vergoedingen opnieuw vastgesteld. Voor gevoerde procedures in cassatie heeft de raad zes punten toegekend en voor advies heeft de raad drie punten toegekend.
De raad heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat zaken met betrekking tot de Wet Bopz, ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000), gelezen in samenhang met de Bijlage van dat besluit (hierna: de bijlage), worden aangemerkt als ‘andere strafzaken’. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Bvr 2000 worden voor ‘andere strafzaken’ die aanhangig worden gemaakt bij de Hoge Raad zes punten toegekend en voor het geven van advies wordt drie punten, te weten 50% van zes punten, toegekend, aldus de raad.
Het hoger beroep
5. [appellante] betoogt allereerst terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij namens zichzelf en niet namens [wederpartij A] en anderen optrad. Uit het beroepschrift van 18 augustus 2015 en het aanvullend beroepschrift van 6 februari 2016 valt duidelijk af te leiden dat [appellante], in lijn met de bezwaarschriften, heeft beoogd om namens zichzelf beroep in te stellen. De rechtbank heeft derhalve bij de aangevallen uitspraak ten onrechte beslist op door [wederpartij A] en anderen ingestelde beroepen.
6. Het hoger beroep is reeds daarom gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal in het hiernavolgende het beroep van [appellante] tegen de besluiten van 7 juli 2015 inhoudelijk behandelen.
Het beroep
- Cassatieprocedures Wet Bopz en het Bvr 2000
7. [appellante] heeft in beroep aangevoerd dat de raad niet heeft onderkend dat Bopz-cassatiezaken moeten worden onderscheiden van Bopz-zaken in eerste aanleg. Nu op Bopz-cassatiezaken het civiele recht van toepassing is, had de raad ingevolge artikel 6 van het Bvr 2000 voor iedere zaak vijftien punten moeten toekennen, aldus [appellante].
7.1. In de toelichting bij het Bvr 2000 (Stb. 1999, 580, pag. 19) is het volgende vermeld:
"...In hoofdstuk I wordt een aantal algemene bepalingen gegeven die van toepassing zijn op het verlenen van rechtsbijstand in procedures, advieszaken, strafzaken en piketzaken. Voor de toepasselijkheid van dit hoofdstuk is de aard van het rechtsterrein waarop de procedure of zaak betrekking heeft niet van belang…"
Op pagina 20 is het volgende vermeld:
"Met verwante strafzaken wordt bij voorbeeld bedoeld een vordering tot voortzetting van een inbewaringstelling krachtens de Wet Bopz of een verzoek om opheffing van een krachtens de Vreemdelingenwet genomen maatregel strekkende tot vrijheidsbeperking of vrijheidsontneming. Bij de verwante strafzaken gaat het om zaken die in het oude besluit in de bijlage onder IIB waren opgenomen. Ook nu zijn deze zaken in de bijlage opgenomen."
In de toelichting bij het besluit van 11 januari 1994 tot vaststelling van het Bvr 1994 (Stb. 1994, 31, pag. 22) is met betrekking tot het begrip strafzaken het volgende vermeld:
"Ten slotte worden als strafzaak aangemerkt de zaken waarvoor de vergoeding voorheen in bijlage B van het oude besluit werd geregeld. Het zijn vooral zaken die een directe samenhang hebben met het strafrecht, dan wel daarmee vergelijkbaar zijn, omdat de rechtzoekende geconfronteerd wordt met een vorm van vrijheidsbeneming."
7.2. Uit artikel 1, aanhef en onder d, van het Bvr 2000, gelezen in samenhang met de bijlage bij het Bvr 2000, volgt dat een zaak over de Wet Bopz wordt aangemerkt als ‘een andere zaak die in de bijlage als strafrechtelijke zaak is aangemerkt’. Op een dergelijke zaak is, ingevolge artikel 14 van het Bvr 2000, paragraaf 2 van het Bvr 2000 ("strafzaken") van toepassing. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Bvr 2000 worden voor zaken die bij de Hoge Raad aanhangig zijn gemaakt, en die in eerste aanleg meervoudig worden behandeld, tien punten toegekend en voor andere strafzaken worden zes punten toegekend.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor Bopz-cassatiezaken vijftien punten had moeten toekennen. Weliswaar is op dergelijke procedures het civiele recht van toepassing, maar dat laat onverlet dat de regelgever, mede gelet op de hiervoor in 7.1 geciteerde toelichtingen en mede gelet op artikel 15, eerste lid, van het Bvr 2000, een expliciete keuze heeft gemaakt om deze zaken voor de toepassing van het Bvr 2000 als strafzaken aan te merken. Dit betekent dat niet paragraaf 1 van het Bvr 2000, waarin ook artikel 6 is opgenomen, van toepassing is, maar paragraaf 2. De raad was derhalve niet gehouden om voor de onderhavige Bopz-cassatiezaken vijftien punten toe te kennen.
Het betoog faalt in zoverre.
7.3. Het voorgaande laat evenwel onverlet dat [appellante] terecht naar voren heeft gebracht dat de raad ten aanzien van de aan [wederpartij D] verleende rechtsbijstand ten onrechte de vergoeding heeft vastgesteld op basis van drie punten. De zaak met betrekking tot [wederpartij D] is in eerste aanleg door de rechtbank Noord-Nederland meervoudig behandeld en [appellante] heeft advies gegeven over de mogelijkheid om tegen de beschikking van deze rechtbank in cassatie te gaan. Ingevolge artikel 15, eerste lid, eerste volzin, gelezen in samenhang met artikel 15, derde lid, van het Bvr 2000, had de raad voor de aan [wederpartij D] verleende rechtsbijstand het aantal punten moeten vaststellen op vijf, te weten 50% van tien punten. Dit besluit op bezwaar komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
Het betoog slaagt in zoverre.
- Redelijke uitleg Bvr 2000 in het licht van het evenredigheidsbeginsel en het EVRM
8. [appellante] heeft voorts aangevoerd dat een redelijke uitleg van het Bvr 2000 met zich brengt dat de raad de vergoedingen had dienen vast te stellen gebaseerd op vijftien punten per zaak. Zij voert daartoe aan dat een vergoeding gebaseerd op het in artikel 15 van het Bvr 2000 vermelde aantal punten niet in verhouding staat tot het aantal uren rechtsbijstand dat zij daadwerkelijk nodig heeft voor het behandelen van Bopz-cassatiezaken. Door deze geringe vergoeding ziet zij zich, evenals haar gemachtigde mr. Bruning, genoodzaakt om minder van dergelijke zaken aan te nemen of helemaal te stoppen met dergelijke cassatieprocedures. Zij verwacht niet dat andere advocaten bereid zullen zijn om de vereiste opleiding te volgen teneinde de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad te verkrijgen om rechtsbijstand in dit soort zaken te verlenen, terwijl personen die op grond van de Wet Bopz worden opgenomen vaak kwetsbaar zijn en een groot belang hebben bij bijstand door een advocaat. Dit zal er volgens haar toe kunnen leiden dat het rechtsmiddel "cassatie" in dit soort zaken niet daadwerkelijk kan worden ingezet, waardoor de in de artikelen 13 en 6, gelezen in samenhang met de artikelen 3 en 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) besloten rechten op een eerlijk proces en effectief rechtsmiddel worden geschonden, aldus [appellante].
8.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante] aldus, dat de raad ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om artikel 1, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met de bijlage buiten toepassing te laten vanwege het evenredigheidsbeginsel of vanwege strijd met het EVRM.
8.2. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat Bopz-cassatiezaken ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van het Bvr 2000, gelezen in samenhang met de bijlage, worden aangemerkt als ‘andere strafzaken’, waarvoor het dienovereenkomstig aantal punten toegekend dient te worden. Het Bvr 2000, een algemeen verbindend voorschrift, geeft de raad geen bevoegdheid hiervan af te wijken. Een zodanig voorschrift kan wegens strijd met een algemeen rechtsbeginsel zoals het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing worden gelaten indien het desbetreffende overheidsorgaan, in aanmerking genomen de feitelijke omstandigheden en de belangen die aan dit orgaan ten tijde van de totstandbrenging van het voorschrift bekend waren of op grond van deugdelijk onderzoek behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot vaststelling van dat voorschrift heeft kunnen komen. De rechter heeft echter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag de verschillende belangen en de feiten en omstandigheden die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen.
8.3. [appellante] heeft ter zitting toegelicht dat zij zich, samen met Bruning, in een uitzonderingspositie bevindt, omdat zij de enige twee advocaten zijn die zijn toegelaten tot de cassatiebalie van de Hoge Raad en die
Bopz-cassatiezaken aannemen. Voorts heeft zij toegelicht dat de toegekende vergoeding voor deze rechtsbijstand meestal niet in verhouding staat tot het aantal uren verleende rechtsbijstand. Zij heeft de zorg geuit dat ingeval beiden hun praktijk beëindigen, geen andere advocaten bereid zullen zijn om deze van hen over te nemen. Dit is, gelet op de kwetsbare positie waarin desbetreffende cliënten zich bevinden, onwenselijk.
De Afdeling stelt vast dat de oprechte zorg van [appellante] de in eventuele cassatieprocedures te verlenen rechtsbijstand betreft en niet ziet op gesubsidieerde rechtsbijstandsverlening in Bopz-zaken in eerste aanleg. De Afdeling ziet op basis van het door haar aangevoerde geen aanleiding om in de onderhavige zaken te oordelen dat de raad bij het vaststellen van de vergoedingen voor de aan [wederpartij A] en anderen verleende rechtsbijstand genoemde bepalingen van het Bvr 2000 buiten toepassing had moeten laten en vijftien punten had moeten toekennen. Daartoe overweegt de Afdeling dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de door haar verrichte werkzaamheden in het kader van de aan [wederpartij A] en anderen verleende rechtsbijstand zodanig omvangrijk of complex zijn geweest dat zij deze niet binnen het aantal uren dat is gebaseerd op het aantal in artikel 15 van het Bvr 2000 genoemde punten heeft kunnen verrichten. Ook uit de door haar bij de declaratieverzoeken overgelegde stukken, te weten de urenstaten en de beschikkingen van de rechtbank, blijkt dit niet. Nu niet is gebleken dat de vastgestelde vergoedingen, gebaseerd op artikel 15 van het Bvr 2000, niet in verhouding staan tot het aantal uren aan [wederpartij A] en anderen verleende rechtsbijstand, is van strijd met het evenredigheidsbeginsel niet gebleken en hoefde de raad geen vijftien punten per zaak toe te kennen.
8.4. Wat betreft het beroep op het EVRM overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar eerdere uitspraken van 18 januari 2017, in zaak nrs. 201603880/1/A2 en 201604522/1/A2, als volgt. In onder meer het arrest van 15 februari 2005, Steel en Morris tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 68416/01, punt 62 (www.echr.coe.int) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens overwogen dat het recht op toegang tot de rechter niet absoluut is, maar aan beperkingen, waaronder financiële, mag worden onderworpen. Dergelijke beperkingen mogen evenwel het recht op toegang tot de rechter niet in essentie aantasten, moeten een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn aan dat doel.
Artikel 15 van het Bvr 2000, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder d, van de bijlage, kwantificeert de subsidie voor rechtsbijstand in Bopz-cassatiezaken door middel van toekenning van een bepaald aantal punten. Die beperking als zodanig schaadt het recht op toegang tot de rechter niet in essentie. Met het oog op de financiële beheersbaarheid van het systeem van rechtsbijstandsverlening, er mede op gericht dat het stelsel beschikbaar blijft voor minder vermogenden, moet deze beperking, die voorkomt uit een onderlinge weging van de diverse zaken, gerechtvaardigd worden geacht. Deze beperking is, mede gelet op hetgeen hiervoor in 8.3, tweede alinea, is overwogen, proportioneel aan dat doel. Derhalve is geen sprake van een schending van de door [appellante] aangevoerde artikelen 13 en 6 van het EVRM, al dan niet gelezen in samenhang met de artikelen 3 en 5.
Hetgeen [appellante] in dit verband heeft aangevoerd en door de Afdeling hiervoor in 8.3 reeds is besproken, biedt geen grond voor het oordeel dat de toepassing van het Bvr 2000 in deze gevallen in strijd met voornoemde artikelen van het EVRM moet worden geacht. Dat, naar [appellante] verwacht, ten gevolge van het niet toekennen van vijftien punten andere advocaten niet bereid zullen zijn om Bopz-cassatiezaken te doen, is een onzekere toekomstige gebeurtenis die niet betekent dat de cassatieprocedure in de gevallen van [wederpartij A] en anderen geen daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van genoemde bepalingen vormde. De rechtbank is terecht tot eenzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
- artikel 39 van het Bvr 2000
9. [appellante] heeft ter zitting bij de Afdeling betoogd dat de raad aanleiding had moeten zien om toepassing te geven aan artikel 39 van het Bvr 2000. Daarin is de mogelijkheid neergelegd om voor de verleende rechtsbijstand de vergoeding te bepalen met inachtneming van nader vast te stellen kwaliteitscriteria, mits de desbetreffende rechtsbijstandverlener of rechtsbijstandsverleners daarmee instemmen. Nu [appellante] dit eerst in hoger beroep naar voren heeft gebracht en niet kan worden ingezien dat zij dit niet in een eerder stadium naar voren heeft kunnen brengen, zal de Afdeling deze beroepsgrond verder buiten beschouwing laten.
Slotopmerkingen
10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor in 7.3 is overwogen, is het beroep van [appellante], gericht tegen het besluit op bezwaar van 7 juli 2015, dat betrekking heeft op de vergoeding voor de aan [wederpartij D] verleende rechtsbijstand, gegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep alsnog gegrond verklaren. Het op [wederpartij D] betrekking hebbende besluit van 7 juli 2015 komt wegens strijd met de artikelen 7:12, eerste lid en 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal voorts het besluit van 25 maart 2015 herroepen. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien, door de vergoeding van de door [appellante] aan [wederpartij D] verleende rechtsbijstand vast te stellen op € 619,47, gebaseerd op vijf punten. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De Afdeling zal de beroepen tegen de overige besluiten op bezwaar ongegrond verklaren.
11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2016 in zaken nrs. 15/5201, 15/5194, 15/5195, 15/5196 en 15/5198;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, dat is gericht tegen het besluit van 7 juli 2015, met kenmerk 150297, gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. herroept het besluit van 25 maart 2015;
VI. stelt de vergoeding voor de aan [wederpartij D] verleende rechtsbijstand vast op € 619,47;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen tegen de overige besluiten op bezwaar van 7 juli 2015 ongegrond;
IX. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 476,00 (zegge: vierhonderdzesenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Nales
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2017
680. BIJLAGE
EVRM
De relevante bepalingen van het EVRM luiden als volgt:
artikel 3. Verbod van foltering
"Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen."
artikel 5. Recht op vrijheid en veiligheid
"1. Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:
a. […];
b. […];
c. […];
d. […];
e. in het geval van rechtmatige detentie van personen ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers;
f. […].
2. […]
3. […]
4. Een ieder, die door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien deze detentie onrechtmatig is."
artikel 6. Recht op een eerlijk proces
"1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.[…]
2. […];
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. […];
b. […];
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
d. […];
e. […]."
artikel 13. Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel
"Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie."
Bvr 2000
De relevante bepalingen van het Bvr 2000 luiden als volgt:
"Hoofdstuk I. Algemeen
artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. wet: […];
b. procedure: […];
c. advieszaak: […];
d. strafzaak: een strafzaak jegens een verdachte als bedoeld in
artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering en een andere zaak die in de bijlage als strafrechtelijke zaak is aangemerkt;
e. […]
Hoofdstuk II. Vergoedingsnormen
par. 1. Zaken op het terrein van het burgerlijk en bestuursrecht en het tuchtrecht
artikel 5
1. Aan een procedure wordt het aantal punten toegekend dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak is bepaald;
2. […]
3. […]
4. […]
artikel 6
In afwijking van het eerste lid van artikel 5, worden aan een procedure die in cassatie is gevoerd vijftien punten toegekend. […]
par. 2. Strafzaken
artikel 14
Aan een strafzaak wordt het aantal punten toegekend dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak is bepaald.
artikel 15
1. In afwijking van artikel 14 wordt aan een strafzaak, die bij de Hoge Raad aanhangig is gemaakt en die in eerste aanleg door de meervoudige kamer is behandeld, tien punten toegekend. Aan andere strafzaken die bij de Hoge Raad aanhangig zijn gemaakt, worden, in afwijking van artikel 14, zes punten toegekend.
2. […]
3. Indien de rechtsbijstandverlener in een strafzaak als bedoeld in het eerste en tweede lid, geen middelen heeft ingediend, wordt het aantal toe te kennen punten met 50% verminderd.
4. […]
5. […]
[…]
artikel 39
1. In afwijking van de hoofdstukken II en III kan het bestuur de vergoeding bepalen met inachtneming van nader vast te stellen kwaliteitscriteria, mits de desbetreffende rechtsbijstandverlener of rechtsbijstandverleners daarmee instemmen.
2. […]
3. […]
[…]."
Bijlage bij het Bvr 2000
De bijlage luidt als volgt:
"De punten geven het gewicht per rechtsterrein of soort zaak aan:
Zaken op het terrein van het burgerlijk recht
[…]
Bestuursrechtelijke zaken
[…]
Strafrechtelijke zaken
[…]
- Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz)
[…]".