201602369/1/A3.
Datum uitspraak: 11 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], naar zij stelt thans wonend te Maastricht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 maart 2016 in zaak nr. 15/1294 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vaals.
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2014 heeft het college het verzoek van [appellante] om haar in te schrijven in de Basisregistratie personen (hierna: brp) op het adres [locatie] te Vaals afgewezen.
Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.P.A. Croughs en M.J.F.L. Mans-Jansen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft op 30 juni 2014 verzocht om in de brp te worden ingeschreven op het adres [locatie] te Vaals.
Het college heeft geweigerd [appellante] op dit adres in te schrijven omdat zij volgens het college geen rechtmatig verblijf had in Nederland en bovendien niet haar woonadres had aan de [locatie].
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, indien het college van oordeel was dat [appellante] geen rechtmatig verblijf had in Nederland, het college haar verzoek tot inschrijving buiten behandeling had moeten laten in plaats van dat verzoek af te wijzen. Het gaat om een formele eis om ingeschreven te kunnen worden in de brp, aldus [appellante].
2.1. Rechtmatig verblijf in Nederland geldt in de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) niet als voorschrift voor het in behandeling nemen van een verzoek tot inschrijving in de brp. Reeds hierom heeft de rechtbank niet miskend dat het college, ervan uitgaande dat [appellante] geen rechtmatig verblijf in Nederland genoot, haar verzoek buiten behandeling had moeten laten.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt verder dat zij tot 9 september 2014 verblijf heeft gehad aan [locatie] te Vaals. Uit een door de verhuurder ondertekend stuk blijkt dat deze op 9 september 2014 de sleutels heeft opgehaald bij de advocaat die haar bijstond, aldus [appellante].
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat het college een verklaring van de verhuurder heeft overgelegd, waarin deze heeft aangegeven dat [appellante] weliswaar een huurovereenkomst heeft getekend, maar niet in de woning verblijft. Volgens de rechtbank heeft [appellante] haar stelling dat die verklaring onbetrouwbaar is en de verhuurder telefonisch heeft laten weten de verklaring te willen intrekken niet, althans onvoldoende onderbouwd.
3.2. Ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de Wet brp wordt degene die rechtmatig verblijf geniet, niet in de basisregistratie is ingeschreven en naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, op grond van zijn aangifte van verblijf en adres ingeschreven in de basisregistratie door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn adres heeft.
Onder adres wordt in de Wet brp ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder q, het woonadres, dan wel bij het ontbreken hiervan of bij toepassing van artikel 2.40 of 2.41, het briefadres verstaan. Onder woonadres wordt in deze wet ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder o, het adres verstaan waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten.
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:866), is het doel van de Wet brp dat de in de brp vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de brp gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd. Overeenkomstig hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:977, dient bij de toepassing van de Wet brp aan de hand van een geheel van waarneembare omstandigheden te worden beoordeeld waar iemand woont, waarbij de plaats waar de betrokkene ’s nachts pleegt te slapen een grote betekenis kan hebben. 3.4. Op 27 juni 2014 is [appellante] met [familie] schriftelijk overeengekomen dat zij van 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2015 een zolderkamer huurt aan de [locatie] te Vaals. Op 27 augustus 2014 heeft [eigenaar] een verklaring ondertekend waarin het volgende is vermeld:
"Hierbij bevestigt ondergetekende, [naam eigenaar], eigenaar van het pand [locatie], dat mevrouw [appellante], niet in de door haar gehuurde woning verblijft. Zij heeft wel een huurcontract getekend, maar verblijft daar niet. Ze betaalt ook geen huur en heeft daar nooit daadwerkelijk gewoond."
Volgens een door [eigenaar] in september 2014 ondertekende verklaring heeft hij van Advocatenkantoor Nadaud "sleutels ([naam appellante])" ontvangen.
3.5. [appellante] heeft aannemelijk gemaakt dat zij beschikte over sleutels die toegang gaven tot [locatie] te Vaals, gelezen de huurovereenkomst tussen [appellante] en [eigenaar] en de door [eigenaar] ondertekende verklaring voor ontvangst van sleutels van [appellante]. Daaruit volgt, gelet op de verklaring van [eigenaar] dat zij daar nooit daadwerkelijk heeft gewoond, echter niet zonder meer dat zij in de betrokken periode ook haar woonadres daar had. Het was aan [appellante] om aannemelijk te maken dat dat wel het geval was. In beroep heeft [appellante] in dit verband aangevoerd dat de verklaring van [eigenaar] van 27 augustus 2014 niet betrouwbaar is omdat [eigenaar] telefonisch aan de advocaat van [appellante] te kennen zou hebben gegeven de verklaring te willen intrekken als zij vrijwillig de woning zou ontruimen. [appellante] heeft echter tevens gesteld dat zij de woning op [locatie] in het kader van een minnelijke regeling op 9 september 2014 vrijwillig heeft ontruimd en dat [eigenaar] de sleutels van de woning bij de advocaat van [appellante] heeft opgehaald. Niet is gebleken dat [eigenaar] zijn verklaring van 27 augustus 2014 heeft ingetrokken, terwijl hij daartoe volgens de door [appellante] geschetste gang van zaken bereid zou zijn bij vrijwillige ontruiming van de woning.
Het gestelde geeft dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] haar stelling dat die verklaring onbetrouwbaar is en de verhuurder telefonisch heeft laten weten de verklaring te willen intrekken niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. Ook anderszins heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij haar woonadres had op [locatie] te Vaals.
3.6. Reeds omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar woonadres had op [locatie] te Vaals is de rechtbank op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college terecht niet is overgegaan tot inschrijving van [appellante] op dat adres.
Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over haar verblijfsstatus en de voor de beoordeling van haar verzoek gehanteerde peildatum, doet niet af aan de omstandigheid dat [appellante] haar woonadres moest hebben op [locatie] te Vaals om op dat adres te worden ingeschreven in de brp.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017
528.