BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
5. Ter beperking van de geluidafstraling van de nieuwe beweegbare Schinkelbrug in de noordelijke parallelrijbaan van de A10 worden de volgende maatregelen getroffen:
a. voegovergangen tussen de vaste en beweegbare brugdelen worden aan de zijkant en aan de onderzijde afgesloten;
b. zijwanden onder het beweegbare brugdeel worden voorzien van een akoestisch absorberende bekleding;
c. de constructie van de brugval wordt geoptimaliseerd om de geluidproductie te minimaliseren;
d. of ander maatregelen die ten minste dezelfde geluidreducerende eigenschappen hebben.
Tracébesluit Zuidasdok (wijzigingsbesluit van 10 november 2016)
1. Het bepaalde in artikel 9, zesde lid, onderdeel c van de besluittekst van het Tracébesluit Zuidasdok wordt opgenomen als artikel 9, zesde lid, onderdeel d.
2. Artikel 9, zesde lid, onderdeel c van de besluittekst van het Tracébesluit Zuidasdok komt te luiden:
c. in de oostelijke zijwand onder het beweegbare brugdeel worden absorberende resonatoren gerealiseerd met een volume van in totaal ongeveer 50 m³.
* Bij A. - de rechtsoverwegingen over ontvankelijkheid
Algemene wet bestuursrecht
1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
1. Belanghebbenden kunnen bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.
Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht (…).
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
1. Het beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift.
Artikel 2 van Bijlage 2 bij de Awb
Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Wet ruimtelijke ordening:
a. een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.(…).
* Bij B.1. - de rechtsoverwegingen over beantwoording zienswijzen
Algemene wet bestuursrecht
1. Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.
* Bij C.1. - de rechtsoverweging over het onderwerp Visie Zuidas
De voor Gemengd aangewezen gronden zijn bestemd voor:
u. gebouwde en ongebouwde fietsenstallingen.
De voor Groen-1 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
j. ongebouwde fietsenstallingen.
De voor Groen-2 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
l. ongebouwde fietsenstallingen.
De voor Verkeer-1 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
i. ongebouwde fietsenstallingen.
De voor Verkeer-3 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
g. gebouwde en ongebouwde fietsstallingen.
De voor Verkeer-4 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
j. gebouwde en ongebouwde-fietsenstallingen.
De voor Verkeer-6 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
l. gebouwde en ongebouwde fietsenstallingen.
* Bij C.2. - de rechtsoverwegingen over het onderwerp nut en noodzaak
1. Onze minister kan zich bij de vaststelling van het tracébesluit in ieder geval baseren op gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar.
Besluit ruimtelijke ordening
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar.
* Bij C.3. - de rechtsoverwegingen over het onderwerp Wegontwep en Begrenzing maatregelvlak
Artikel 15: uitmeet- en flexibiliteitsbepaling
1. Van de situering van het ontwerp en de maatregelen, zoals vastgesteld in artikel 1 van dit tracébesluit, kan met de volgende marges worden afgeweken: 1 meter omhoog of omlaag en 2 meter naar weerszijden.
2. Bovenop de afwijkingen die volgens lid 1 zijn toegestaan kan, indien dit vanwege een nadere technische uitwerking dan wel mogelijke innovatieve en/of kostenbesparende uitvoeringswijze gewenst is, met de volgende marges worden afgeweken: 1 meter omhoog of omlaag en 2 meter naar weerszijden.
3. De volgens lid 1 en 2 toegestane afwijkingen zijn slechts toelaatbaar, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. het ontwerp en de maatregelen worden uitgevoerd binnen de op de detailkaarten aangegeven begrenzing van dit tracébesluit;
b. de afwijkingen niet leiden tot overschrijding van de geluidproductieplafonds, zoals opgenomen in het geluidregister als bedoeld in artikel 11.25 van de Wet milieubeheer;
c. uit de afwijkingen geen negatieve gevolgen voortvloeien voor de omgeving;
d. door de afwijkingen geen onevenredig afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
4. In afwijking van lid 1 en 2 mag wat betreft de situering van de tunnels naar weerszijden worden geschoven binnen de
maatregelvlakken ‘Verkeersdoeleinden, zone gesloten Tunnel.’ en ‘Verkeersdoeleinden, zone open Tunnelbak’. Afwijking omhoog of omlaag is toegestaan conform de in lid 1 en lid 2 genoemde marges.
5. In afwijking van lid 1 en lid 2 mag wat betreft de situering van kunstwerken naar weerszijden worden geschoven binnen
het maatregelvlak ‘Verkeersdoeleinden, zone nieuwe/aan te passen kunstwerken’. Afwijking omhoog of omlaag is toegestaan conform de in lid 1 en lid 2 genoemde marges.
1. Het tracébesluit bevat ten minste:
a. een beschrijving van de te treffen maatregelen, de inpassing van die maatregelen en de te realiseren ligging in het terrein, waaronder begrepen de maatregelen, bedoeld in artikel 11.35 van de Wet milieubeheer;
b. een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken, beperken of compenseren van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk, voor zover die voorzieningen rechtstreeks verband houden met de uitvoering van het werk;
c. een beschrijving van de te treffen voorzieningen die dienen voor de instandhouding dan wel het veilig en doelmatig gebruik van een hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg;
d. een beschrijving van de tijdelijke maatregelen en de tijdelijk te treffen voorzieningen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de voorgenomen aanleg of wijziging van een hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg;
e. de aanduiding op een of meer topografische of geografische kaarten van het verloop en de geografische omvang van het werk, waarbij gebruik wordt gemaakt van een of meer detailkaarten met een schaal van ten minste 1:2500 en van een of meer overzichtskaarten;
f. de termijn waarbinnen Onze Minister de gevolgen van de ingebruikneming van de aan te leggen of te wijzigen hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg onderzoekt en een opgave van de daarbij te onderzoeken milieuaspecten.
2. Het tracébesluit inzake de aanleg of wijziging van een hoofdweg bevat, voor zover van toepassing voorts:
a. een beschrijving van het aantal te realiseren rijstroken;
b. de beslissing tot het vaststellen of het wijzigen van een geluidproductieplafond indien aanleg of wijziging zou leiden tot overschrijding van het geldende geluidproductieplafond, alsmede de referentiepunten ingeval van aanleg of ingeval van verplaatsing van referentiepunten;
c. indien toepassing is gegeven aan artikel 104a van de Wet geluidhinder, de in dat artikel bedoelde hogere waarden.
2. Onze Minister bevordert een gecoördineerde voorbereiding van de besluiten op de aanvragen om de vergunningen en van de overige ambtshalve te nemen besluiten met het oog op de uitvoering van een tracébesluit.
11. Voor zover een ontwerp van een besluit als bedoeld in het tweede lid, zijn grondslag vindt in een tracébesluit, kunnen bedenkingen daarop geen betrekking hebben.
* Bij C.4. - de rechtsoverwegingen over het onderwerp Luchtkwaliteit
1. Onze Minister stelt, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad en gehoord de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, met betrekking tot een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat gericht is op het bereiken van die grenswaarde. Het programma heeft betrekking op een daarbij aan te geven periode van vijf jaar.
5. In een programma als bedoeld in het eerste lid worden geen besluiten als bedoeld in het derde lid, onder c, opgenomen, indien het aannemelijk is dat deze een overschrijding of verdere overschrijding van een geldende grenswaarde tot gevolg hebben op het tijdstip waarop, met toepassing van:
a. uitstel als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de EG-richtlijn luchtkwaliteit, van de tijdstippen waarop aan de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden voor stikstofdioxide of benzeen moet worden voldaan,
b. vrijstelling als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de EG-richtlijn luchtkwaliteit, van de verplichting om aan de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) te voldoen, ingevolge die richtlijn aan de desbetreffende grenswaarde moet worden voldaan.
1. Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:
d. dat een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma.
2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheden of wettelijke voorschriften zijn de bevoegdheden en wettelijke voorschriften, bedoeld in:
c. de artikelen 3.1, 3.26 en 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening;
d. artikel 9, eerste lid, van de Tracéwet;
3. Bij de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c of d, gedurende de periode waar een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste lid, betrekking op heeft, vindt met betrekking tot de effecten van de desbetreffende ontwikkeling of het desbetreffende besluit op de luchtkwaliteit geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats voor een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde voor die periode, noch voor enig jaar daarna."
* Bij C.5. - de rechtsoverwegingen over het onderwerp Geluid
Algemene wet bestuursrecht
Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Geluidgevoelig object: bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw of terrein dat vanwege de bestemming daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, waarbij wat betreft de bestemming wordt uitgegaan van het gebruik dat is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van die wet daaronder mede begrepen, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van die wet, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet;
1. Deze titel is van toepassing op de wegen in het beheer van het Rijk en de hoofdspoorwegen, alsmede de aan te leggen wegen in het beheer van het Rijk en hoofdspoorwegen, die zijn aangegeven op de geluidplafondkaart.
2. Op de geluidplafondkaart kunnen andere wegen en spoorwegen, alsmede aan te leggen wegen en spoorwegen worden aangegeven, waarop deze titel van toepassing is.
1. Bij de voorbereiding van een besluit omtrent het vaststellen of wijzigen van een geluidproductieplafond neemt Onze Minister een geluidbeperkende maatregel niet in aanmerking, indien het treffen daarvan:
a. financieel niet doelmatig is met betrekking tot het beperken van de geluidbelasting van een of meer geluidgevoelige objecten, dan wel
b. stuit op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige,verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard.
2. Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing indien de beheerder Onze Minister uitdrukkelijk verzoekt om bij de besluitvorming rekening te houden met een door hem voorgestelde financieel niet doelmatige geluidbeperkende maatregel.
1. Onze Minister stelt een geluidproductieplafond op een zodanige waarde vast dat de geluidsbelasting die de geluidgevoelige objecten vanwege de betrokken weg of spoorweg ondervinden, de voorkeurswaarde niet overschrijdt.
2. Bij wijziging wordt een geluidproductieplafond op een zodanige waarde vastgesteld dat de geluidsbelasting vanwege de weg of spoorweg niet hoger is dan de geluidsbelasting, die de betrokken geluidgevoelige objecten vanwege die weg of spoorweg ondervinden bij volledige benutting van het geldende geluidproductieplafond.
1. Het tweede tot en met vijfde lid zijn van toepassing indien een verzoek tot wijziging van een geluidproductieplafond of een wijziging van een geluidproductieplafond in het kader van een tracébesluit betrekking heeft op een weg (…) waarvoor de beheerder op grond van artikel 11.56, eerste lid, een verzoek tot vaststelling van een saneringsplan moet doen, en er voor deze weg (..) nog niet eerder een saneringsplan is vastgesteld.
2. In afwijking van het eerste lid zijn de geluidproductieplafonds voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen wegen (…) de in die maatregel aangegeven, of de op basis van de in de maatregel aangegeven gegevens door Onze Minister berekende, geluidproducties op de desbetreffende referentiepunten.
1. De beheerder van een weg (…) waarvoor de geluidproductieplafonds tot stand zijn gekomen met toepassing van artikel 11.45, eerste lid, doet uiterlijk 31 december 2020 een verzoek aan Onze Minister tot vaststelling van een saneringsplan.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een weg (…) waarvoor de geluidproductieplafonds tot stand zijn gekomen met toepassing van artikel 11.45. tweede lid, voor zover dit is aangegeven bij algemene maatregel van bestuur.
Besluit geluid milieubeheer
1. Als geluidsgevoelig object als bedoeld in artikel 11.1 van de wet wordt aangewezen:
e. een verzorgingstehuis;
f. een psychiatrische inrichting;
g. een kinderdagverblijf;
h. een standplaats als bedoeld in artikel 1, onderdeel i, van de Wet op de huurtoeslag en
i. een ligplaats in het water, bestemd om door een woonschip te worden ingenomen.
1. Als geluidproductieplafond als bedoeld in artikel 11.45, tweede lid, van de wet geldt voor zover het betreft in tabel 1, 2 of 3 van bijlage 2 genoemde geprojecteerde delen van wegen (…), of in tabel 1, 2 of 3 van bijlage 2 genoemde andere delen van wegen (…), de berekende geluidproductie op de referentiepunten zoals bepaald op basis van de brongegevens afkomstig uit het betrokken besluit, mits dat is vastgesteld vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit."
Tabel 2 van bijlage 2 Naar verwachting vóór inwerkintreding geprojecteerde delen van wegen als bedoeld in artikel 38, eerste lid.
Projecten met een besluit naar verwachting voor inwerkingtreding Besluit geluid milieubeheer.
1. Een weg heeft een zone die zich uitstrekt vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg:
1. Voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen: 200 meter;
2. Voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken of drie of meer sporen: 350 m
2. Het eerste lid geldt niet met betrekking tot een weg:
b. waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt.
1. Behoudens het in de artikelen 83, 100 en 100a bepaalde is de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB.
1. Voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, kan een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB en voor woningen in stedelijk gebied 58 dB niet te boven mag gaan.
2. Bij toepassing van het eerste lid met betrekking tot in stedelijk gebied nog te bouwen woningen die nog niet zijn geprojecteerd, kan voor de aanwezige of te verwachten geluidsbelasting vanwege een aanwezige weg een hogere dan de in dat lid genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde 63 dB niet te boven mag gaan.
5. Ter beperking van de geluidafstraling van de nieuwe beweegbare Schinkelbrug in de noordelijke parallelrijbaan van de A10 worden de volgende maatregelen getroffen:
a. voegovergangen tussen de vaste en beweegbare brugdelen worden aan de zijkant en aan de onderzijde afgesloten;
b. zijwanden onder het beweegbare brugdeel worden voorzien van een akoestisch absorberende bekleding;
c. de constructie van de brugval wordt geoptimaliseerd om de geluidproductie te minimaliseren;
d. of andere maatregelen die ten minste dezelfde geluidreducerende eigenschappen hebben.
6. Ter beperking van de geluidafstraling van de bestaande beweegbare Schinkelbrug in de noordelijke hoofdrijbaan van de A10 worden de volgende maatregelen getroffen:
a. maatregelen aan de voegovergangen tussen de vaste en beweegbare brugdelen, in ieder geval bestaande uit het afsluiten van de zijkant en de onderzijde van de voegovergangen;
b. zijwanden onder het beweegbare brugdeel worden voorzien van een akoestische absorberende bekleding;
c. of andere maatregelen die ten minste dezelfde geluidreducerende eigenschappen hebben.
Tracébesluit Zuidasdok (wijzigingsbesluit van 10 november 2016)
1. Het bepaalde in artikel 9, zesde lid, onderdeel c van de besluittekst van het Tracébesluit Zuidasdok wordt opgenomen als artikel 9, zesde lid, onderdeel d.
2. Artikel 9, zesde lid, onderdeel c van de besluittekst van het Tracébesluit Zuidasdok komt te luiden:
c. in de oostelijke zijwand onder het beweegbare brugdeel worden absorberende resonatoren gerealiseerd met een volume van in totaal ongeveer 50 m3.
* Bij C.6. - de rechtsoverwegingen over het onderwerp Veiligheid
Wet beheer rijkswaterstaatwerken
1. De wegbeheerder voert in een bij ministeriële regeling aan te wijzen fase van de voorbereiding van een infrastructuurproject:
a. een verkeersveiligheidseffectbeoordeling uit, en
b. verkeersveiligheidsaudits uit, waarvan de bevindingen in een verslag worden vastgelegd.
Uitvoeringsregeling verkeersveiligheid van weginfrastructuur
1. De verkeersveiligheidsaudits genoemd in artikel 11c, eerste lid, onder b, van de wet, worden uitgevoerd in de volgende vier fasen van de voorbereiding van een infrastructuurproject:
b. fase van het gedetailleerde ontwerp;
c. fase voor de ingebruikneming, en
d. fase van eerste gebruik.
2. De elementen waaraan wordt gestreefd aandacht te besteden bij de verkeersveiligheidsaudits zijn de elementen, opgenomen in bijlage II bij richtlijn 2008/96/EG.
Artikel 4
Een verslag van een verkeersveiligheidsaudit als bedoeld in artikel 11c, eerste lid, onder b, van de wet, bevat in elk geval:
a. een beoordeling van de verkeersveiligheidskritieke ontwerpelementen in de betreffende fase, zoals vermeld in bijlage II bij richtlijn 2008/96/EG;
b. toepasselijke aanbevelingen op het gebied van verkeersveiligheid naar aanleiding van de in onderdeel a bedoelde beoordeling;
c. indien bij de toepassing van onderdeel a onveilige kenmerken zijn vermeld, maar het ontwerp niet wordt verbeterd voor het einde van de geschikte fase, zoals vermeld in bijlage II bij richtlijn 2008/96/EG, een toelichting van de redenen daarvoor.
Bijlage II bij richtlijn 2008/96/EG
1. Criteria in de voorontwerpfase:
a. a) geografische ligging (bv. Gevoeligheid voor landverschuivingen, overstromingen, lawines) seizoen- en weersomstandigheden en seismische activiteit;
b) typen van kruispunten en afstanden tussen kruispunten;
c) aantal en type rijstroken;
d) soorten verkeer die op de nieuwe weg toegelaten zullen worden;
e) functionaliteit van de weg binnen het wegennet;
f) metereologische omstandigheden;
h) doorsneden (bijv. breedte van de rijbanen, fietspaden, voetpaden);
i. i) horizontaal en verticaal tracé;
k) ontwerp van de kruispunten;
l) middelen van openbaar vervoer en infrastructuur;
2. Criteria in de fase van het gedetailleerde ontwerp:
b) samenhangende verkeerstekens en markeringen;
c) verlichting van verlichte wegen en kruispunten;
d) apparatuur langs de weg;
e) omgeving van de weg, met inbegrip van vegetatie;
f) vaste obstakels langs de weg;
g) aanleg van veilige parkeerterreinen;
h) kwetsbare weggebruikers (bv. Voetgangers, fietsers en bestuurders van motorvoertuigen);
i. i) gebruikersvriendelijke aanpassing van de afschermende constructies langs de weg (middenbermen en vangrails om risico’s voor kwetsbare weggebruikers te vermijden).
Voorschrift verkeersveiligheidsaudit van 19 januari 2011 - stroomschema.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2:
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:46:
Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
1. Het tracébesluit bevat ten minste:
c. een beschrijving van de te treffen voorzieningen die dienen voor de instandhouding dan wel het veilig en doelmatig gebruik van een hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg;
* Bij C.9. - de rechtsoverwegingen over het onderwerp Flora en fauna
1. Het tracébesluit bevat ten minste:
b. een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken, beperken of compenseren van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk, voor zover die voorzieningen rechtstreeks verband houden met de uitvoering van het werk;
Artikel 12
Om negatieve effecten op de natuur te voorkomen/verminderen wordt een ecologisch werkprotocol opgesteld, waarin wordt voorgeschreven welke voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen om negatieve effecten te beperken ten aanzien van broedvogels, jaarrond beschermde nesten (boomvalk). Vaatplanten (rietorchis) en vleermuizen (gewone en ruige dwergvleermuis en laatvlieger). In dit protocol worden in ieder geval de te treffen maatregelen opgenomen als beschreven in tabel 10:
Artikel 5
De lidstaten nemen onverminderd de artikelen 7 en 9 de nodige maatregelen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten; deze maatregelen omvatten met name de volgende verbodsbepalingen:
b. een verbod om opzettelijk hun nesten en eieren te vernielen of te beschadigen of hun nesten weg te nemen;
d. een verbod om deze vogels, met name gedurende de broedperiode, opzettelijk te storen, voor zover een dergelijke storing, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, van wezenlijke invloed is;
1. De lidstaten mogen, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, om onderstaande redenen afwijken van de artikelen 5 tot en met 8:
- in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid;
- in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;
- ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren;
- ter bescherming van flora en fauna
Flora- en faunawet, zoals luidde ten tijde van belang
1. Als beschermde inheemse diersoort worden aangemerkt:
b. alle van nature op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten;
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden.
5. Vrijstellingen en ontheffingen worden tenzij uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties noodzaakt tot het verlenen van vrijstelling of ontheffing om andere redenen, slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
6. Onverminderd het vijfde lid, wordt voor soorten genoemd in bijlage IV van richtlijn 92/43 EEG van de Raad van Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206: hierna: Habitatrichtlijn), voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat:
c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten
3. Als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde lid, onderdeel c, (lees zesde lid, onderdeel c), van de wet zijn aangewezen:
d. de volksgezondheid of openbare veiligheid;
j. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling.
* Bij C.10 - de rechtsoverwegingen over de belangenafweging met betrekking tot individuele hinder en/of schade
1. Indien een belanghebbende ten gevolge van een tracébesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, kent de minister hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2. Afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening blijft buiten toepassing voor zover de belanghebbende met betrekking tot de schade een beroep doet of kan doen op een schadevergoeding als bedoeld in het eerste lid
1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:
a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid;
1. Indien een belanghebbende ten gevolge van dit tracébesluit schade lijdt of zal lijden, kent de Minister van Infrastructuur en Milieu, op grond van artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet, op zijn aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor zijn rekening behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. Voor de indiening en afhandeling van de in lid 1 bedoelde aanvraag is de "Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014" van overeenkomstige toepassing.
4. Een verzoek om schadevergoeding kan worden ingediend vanaf het moment dat het tracébesluit is vastgesteld. De minister zal een beslissing op een verzoek om schadevergoeding niet eerder nemen dan nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden.
Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014
1. De minister kent de verzoeker die naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een vergoeding in geld als bedoeld in artikel 2 en wiens belang naar het oordeel van de minister vordert dat aan hem een voorschot op deze vergoeding wordt toegekend, op diens schriftelijk verzoek een voorschot toe. De minister beslist op het verzoek, gehoord de commissie.
Algemene wet bestuursrecht
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.