ECLI:NL:RVS:2017:207

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
201604012/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag opheffing inreisverbod door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, die op 3 mei 2016 een aanvraag van een vreemdeling om opheffing van een inreisverbod had goedgekeurd. De vreemdeling had op 17 september 2015 een aanvraag ingediend om het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod op te heffen, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de medische situatie van de vreemdeling en dat de belangen van de vreemdeling niet goed waren afgewogen tegen het algemeen belang van de Nederlandse Staat.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat hij in zijn besluit wel degelijk toereikend had gemotiveerd waarom het onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel was. Hij stelde dat de medische klachten van de vreemdeling grotendeels samenhangen met het feit dat hij al langere tijd zonder verblijfsvergunning in Nederland verblijft. De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdeling, ondanks het inreisverbod, recht heeft op noodzakelijke medische zorg in Nederland.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris alle door de vreemdeling aangevoerde belangen voldoende had betrokken bij zijn besluit. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris niet ten onrechte het algemeen belang zwaarder had laten wegen dan de belangen van de vreemdeling. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201604012/1/V2.
Datum uitspraak: 25 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 3 mei 2016 in zaak nr. 15/18415 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om opheffing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 mei 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G. Tuenter, advocaat te Apeldoorn, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op met name de medische situatie van de vreemdeling, de belangen van de vreemdeling niet voldoende kenbaar, afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, heeft afgewogen tegen het algemeen belang van de Nederlandse Staat om niet te berusten in het verblijf hier te lande van een persoon op wie artikel 1 (F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (hierna: Vluchtelingenverdrag) van toepassing is. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in het besluit van 17 september 2015 wel toereikend heeft gemotiveerd waarom het onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is. Gelet op de door de vreemdeling aangevoerde medische omstandigheden heeft hij erop kunnen wijzen dat deze omstandigheden grotendeels samenhangen met het gegeven dat hij al langere tijd zonder verblijfsvergunning in Nederland verblijft en dat zijn medische klachten niet van dien aard zijn dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Voorts kan de vreemdeling, zolang hij in Nederland verblijft, krachtens artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), de noodzakelijke medische zorg verkrijgen. Het inreisverbod staat hieraan niet in de weg, aldus de staatssecretaris.
2. Het staat in rechte vast dat de staatssecretaris artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag terecht op de vreemdeling van toepassing heeft geacht. Voorts is niet in geschil dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van de vreemdeling naar zijn land van herkomst en dat hij derhalve in beginsel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voor verlening van een verblijfsvergunning asiel in aanmerking zou zijn gekomen, indien artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op hem niet van toepassing was. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 17 september 2015 op het standpunt gesteld dat hij desondanks het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning onder de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden niet disproportioneel acht.
3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 15 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3779, dient de staatssecretaris alle door een vreemdeling aangevoerde belangen te betrekken bij de beoordeling of zich een uitzonderlijke situatie voordoet, waarin het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
4. De vreemdeling heeft betoogd dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning in zijn geval disproportioneel is. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij zowel fysieke, als psychische klachten heeft. Zo hebben zijn psychische klachten, waarvoor goede behandeling thans niet mogelijk is, ook hun weerslag op zijn diabetes. Hij verwaarloost zich en staakt regelmatig zijn medicatie. Bij het uitblijven van behandeling voor diabetes kan een onomkeerbaar proces naar de dood binnen afzienbare tijd niet uitgesloten worden. Voorts verblijven al zijn kinderen in Nederland en worden zijn gezinsleden door zijn problemen belemmerd in hun ontwikkeling, aldus de vreemdeling.
5. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 17 september 2015 op het standpunt gesteld dat voormelde door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, onafhankelijk van elkaar, maar ook in onderlinge samenhang bezien, niet dermate bijzonder zijn dat hij in het bezit moet worden gesteld van een verblijfsvergunning dan wel dat het inreisverbod moet worden opgeheven. Deze omstandigheden hangen volgens de staatssecretaris immers grotendeels samen met het gegeven dat de vreemdeling al langere tijd zonder verblijfsvergunning in Nederland verblijft. De medische klachten van de vreemdeling zijn voorts evenmin van dien aard dat om die reden het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling krachtens artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 ook zonder rechtmatig verblijf in aanmerking komt voor medisch noodzakelijke zorg. Met betrekking tot artikel 8 van het EVRM heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling thans niet wordt bedreigd met uitzetting naar Afghanistan of een ander land en dat daarom geen sprake is van een gedwongen scheiding van zijn gezinsleden. De staatssecretaris heeft zich in dat verband voorts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zijn gezinsleven in Nederland heeft uitgeoefend en geïntensiveerd, terwijl hij nooit in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning. Mitsdien wegen de belangen van de vreemdeling en diens gezinsleden in dit geval niet op tegen de belangen van de Nederlandse Staat bij het handhaven van het uitgangspunt dat een persoon op wie artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is niet in het bezit wordt gesteld van enige verblijfstitel, aldus de staatssecretaris.
6. Uit het besluit blijkt dat de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, alle door de vreemdeling gestelde belangen voldoende kenbaar, afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien heeft betrokken bij de beoordeling of zich de uitzonderlijke situatie voordoet dat het onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Bij afweging van deze belangen tegen het algemeen belang dat Nederland geen vluchthaven wordt voor personen op wie artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, heeft hij niet ten onrechte het algemeen belang zwaarder laten wegen. De grief slaagt.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 september 2015 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 3 mei 2016 in zaak nr. 15/18415;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Verheij w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017
594.