201700669/1/V1.
Datum uitspraak: 31 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 januari 2017 in zaak nr. NL16.3831 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2016 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 17 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Algerijnse nationaliteit en heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij als minderjarige buitenechtelijke seks heeft gehad met een minderjarig meisje, haar ouders daarvan aangifte hebben gedaan bij de politie en haar familie hem heeft bedreigd.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) als kennelijk ongegrond afgewezen. De staatssecretaris heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling afkomstig is uit een door de staatssecretaris aangewezen veilig land van herkomst en niet aannemelijk heeft gemaakt dat Algerije voor hem wegens zijn problemen geen veilig land van herkomst is.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de staatssecretaris na het vaststellen van de relevante elementen van het asielrelaas van de vreemdeling, in strijd met paragraaf C2/7.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en Werkinstructie 2014/10, heeft nagelaten de geloofwaardigheid daarvan te beoordelen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling heeft betwist dat Algerije voor hem veilig is en voor de beoordeling hiervan is vereist dat de staatssecretaris motiveert dat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over zijn specifieke individuele omstandigheden er niet toe leidt dat Algerije voor hem niet veilig is.
Het hoger beroep
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij heeft beoordeeld of het asielrelaas, zou het geloofwaardig zijn, ertoe leidt dat Algerije in de specifieke omstandigheden van de vreemdeling niet als veilig land van herkomst kan worden beschouwd. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat hij alle door de vreemdeling afgelegde verklaringen heeft betrokken bij voormelde beoordeling. Voorts voert hij aan dat niet valt in te zien dat hij in het kader van een efficiënte behandeling van de asielaanvraag niet direct zou mogen treden in de vraag of het asielrelaas, zou het geloofwaardig zijn, kan leiden tot het oordeel dat niet aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen dat hij afkomstig is uit een veilig land van herkomst. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de vreemdeling hierdoor niet in zijn belangen is geschaad.
2.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Algerije verdacht wordt van verkrachting en evenmin dat hij, voor zover er aangifte zou zijn gedaan tegen hem, geen recht heeft op een eerlijk proces en veroordeeld zal worden wegens verkrachting. Daarbij heeft de staatssecretaris erop gewezen dat uit de door de vreemdeling overgelegde informatie van onder meer Amnesty International van 25 november 2014 volgt dat vrijwillige seks buiten het huwelijk in Algerije niet strafbaar is. Ook heeft de staatssecretaris erop gewezen dat in de 2015 Country Reports on Human Rights Practices van het U.S. Department of State van 13 april 2016 staat dat de grondwet van Algerije voorziet in het recht op een eerlijk proces, verdachten het recht hebben op juridische bijstand, zo nodig op kosten van de staat, alsook het recht om in beroep te gaan en dat getuigenissen van mannen en vrouwen volgens de wet hetzelfde gewicht hebben. Voorts heeft de staatssecretaris zich in het besluit op het standpunt gesteld dat het relaas van de vreemdeling geen verband houdt met een van de gronden van het Vluchtelingenverdrag (Trb. 1951, 131 en Trb. 1967, 76), de bescherming van dit verdrag niet met succes kan worden ingeroepen tegen normale strafvervolging wegens verdenking van het plegen van een commuun delict en niet is gebleken dat een dreigende bestraffing onevenredig zwaar zal zijn of dat naast of in plaats van normale bestraffing sprake zal zijn van discriminatoire vervolging. Verder heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat, als hij veroordeeld zou worden, de bestraffing zal zijn aan te merken als een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de autoriteiten in Algerije hem geen bescherming kunnen of willen bieden tegen de gestelde bedreiging door de familie van het meisje, nu hij zich niet tot de autoriteiten heeft gewend om bescherming te vragen terwijl dit wel van hem mocht worden verwacht.
2.2. Zoals de staatssecretaris in het hogerberoepschrift heeft erkend, heeft hij in het besluit niet uitdrukkelijk ongeloofwaardig geacht dat de door de vreemdeling gestelde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Gelet hierop, moet het ervoor worden gehouden dat de staatssecretaris deze gestelde feiten en omstandigheden geloofwaardig heeft geacht. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6660. Hieruit volgt dat de vreemdeling door deze handelwijze van de staatssecretaris niet in zijn belangen geschaad. 2.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:630, heeft de staatssecretaris Algerije terecht aangewezen als veilig land van herkomst, bestaat daarom een algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen uit Algerije geen bescherming nodig hebben, maar neemt dit niet weg dat de staatssecretaris hetgeen de vreemdeling aanvoert over zijn specifieke individuele omstandigheden zal moeten onderzoeken en zal moeten motiveren of dit er al dan niet toe leidt dat Algerije voor de vreemdeling niet veilig is. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris dit met hetgeen onder 2.1 is weergegeven ook heeft onderzocht en deugdelijk heeft gemotiveerd dat Algerije in de specifieke omstandigheden van de vreemdeling een veilig land van herkomst is. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 januari 2017 in zaak nr. NL16.3831;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Willems
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2017
412-827.