201007322/1/V3.
Datum uitspraak: 31 augustus 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 28 juni 2010 in zaak nr. 09/05285 in het geding tussen:
Bij besluit van 21 januari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 juni 2010, verzonden op 30 juni 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 juli 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. De minister klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de door de vreemdeling aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegde feiten geloofwaardig acht, voor zover het betreft het bezoek van de drie mannen aan de woning van de vreemdeling, het verzoek dat aan de vader van de vreemdeling is gedaan omtrent medewerking van de vreemdeling, de inbraak in de woning van de vreemdeling, de verhuizing van de vader van de vreemdeling en de beschieting van de auto van de vreemdeling waarin zijn vader op dat moment reed. In het besluit van 21 januari 2009 zijn die feiten ongeloofwaardig geacht, aldus de minister.
Gelet hierop, zo klaagt de minister in grief 2, heeft de rechtbank evenzeer ten onrechte overwogen dat in het besluit van 21 januari 2009 onvoldoende is gemotiveerd waarom in de persoonlijke omstandigheden geen redenen zijn gelegen om te vermoeden dat de vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Voorts betoogt de minister in deze grief dat voor zover in het besluit van 21 januari 2009 de beoordeling van het asielrelaas ten onrechte enkel in het kader van de geloofwaardigheid heeft plaatsgevonden, de rechtbank niet heeft onderkend dat hij daarbij in aanmerking heeft genomen dat de vermoedens van de vreemdeling slechts berusten op speculaties en geen feitelijke grond vinden in het asielgebeuren. Deze vermoedens van de vreemdeling zijn niet reëel en plausibel, zodat een rechtsgrond voor vergunningverlening ontbreekt, aldus de minister.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200906650/1/V2; www.raadvanstate.nl), geldt dat, indien en voor zover de minister zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden geloofwaardig worden geacht, en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, het vervolgens aan hem is om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). In het kader van die beoordeling vindt, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009 in zaak nr. 200805962/1; www.raadvanstate.nl, de beoordeling plaats van de plausibiliteit van de vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover de minister zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, deze voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
2.2.2. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in verband met zijn werkzaamheden als beveiliger bij een Amerikaans bedrijf in de Groene Zone in Bagdad problemen heeft gekregen. Drie mannen zijn naar zijn woning gekomen. Zij eisten van zijn vader medewerking van de vreemdeling, bestaande uit het overleggen van plattegronden van en het geven van gedetailleerde informatie over de Groene Zone. De mannen hebben zijn vader te kennen gegeven dat zijn zoon zal worden vermoord, indien deze niet meewerkt. In de zienswijze heeft de vreemdeling nog naar voren gebracht dat zijn vader vanwege het bezoek van de drie mannen is verhuisd, dat in het huis is ingebroken en dat zijn auto, waarin zijn vader op dat moment reed, is beschoten.
2.2.3. De minister stelt zich in het besluit en in het daarin ingelaste voornemen op het standpunt dat, hoewel de vreemdeling vanwege zijn werkzaamheden tot een groep van personen behoort die verhoogde aandacht vraagt, hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er persoonlijke feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees rechtvaardigen. De minister acht het asielrelaas niet geloofwaardig, omdat de vreemdeling niet direct is benaderd door een groepering of militie en hij vóór het huisbezoek van de mannen niets heeft gemerkt van enige negatieve aandacht in verband met zijn werkzaamheden. De drie mannen hebben de vader van de vreemdeling gesproken, waarna de vreemdeling van zijn vader heeft vernomen dat zij langs zijn geweest, dreigementen hebben geuit en eisen hebben gesteld. Dit is informatie van een derde, aldus de minister. De vreemdeling heeft persoonlijk geen dreigementen ontvangen of negatieve aandacht ervaren. Verder heeft de vreemdeling in het nader gehoor op bepaalde vragen over de dreigementen geen en/of onduidelijke antwoorden gegeven. Ook hebben zich volgens de minister tot het vertrek en daarna geen negatieve gebeurtenissen voorgedaan. Er bestaan geen concrete aanwijzingen die de veronderstelling van de vreemdeling, dat zijn vader zijn huis heeft verlaten vanwege de situatie van de vreemdeling, bevestigen. De vreemdeling heeft tijdens het nader gehoor verklaard niet zeker te weten of zijn vader is verhuisd vanwege zijn problemen en in de correcties en aanvullingen is hij daarop niet teruggekomen, aldus de minister. De beschieting van zijn auto en de inbraak zijn van een derde, te weten de vader van de vreemdeling, vernomen. Voorts zijn er ten aanzien van die gebeurtenissen geen concrete aanwijzingen die bevestigen dat deze te maken hebben met de gestelde problemen van de vreemdeling. Dit is een speculatie van zijn kant, aldus de minister.
2.2.4. De minister heeft zich in het besluit van 21 januari 2009, en het daarin ingelaste voornemen daartoe, niet ondubbelzinnig uitgelaten over de vraag of de door de vreemdeling gestelde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Gelet daarop moet het ervoor worden gehouden dat de minister bij de door hem verrichte beoordeling ervan is uitgegaan dat de door de vreemdeling aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegde feiten zich hebben voorgedaan, voor zover het betreft het bezoek van de drie mannen aan de woning van de vreemdeling, het verzoek dat aan de vader van de vreemdeling is gedaan omtrent de medewerking van de vreemdeling en de inbraak in de woning van de vreemdeling, de verhuizing van de vader van de vreemdeling en de beschieting van de auto van de vreemdeling waarin zijn vader op dat moment reed. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de minister deze gestelde gebeurtenissen voor geloofwaardig heeft gehouden.
Grief 1 faalt.
2.2.5. De minister heeft de gestelde vrees van de vreemdeling in het voornemen, waarnaar het besluit van 21 januari 2009 verwijst, onder het kopje "geloofwaardigheid van de verklaringen" beoordeeld en heeft geconcludeerd dat het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht heeft en niet geloofwaardig wordt geacht. Wat betreft de vermoedens van de vreemdeling omtrent de herkomst en achtergrond van de voor geloofwaardig gehouden gebeurtenissen, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze niet plausibel zijn te achten omdat concrete aanwijzingen ter bevestiging van die vermoedens ontbreken. De minister heeft onder voormeld kopje tevens beoordeeld of het op voormelde voor geloofwaardig gehouden gebeurtenissen gebaseerde vermoeden van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel is. Het lijkt er derhalve op dat de minister in zoverre een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd. Echter, uit de motivering die de minister aan zijn ter zake daarvan ingenomen standpunt ten grondslag heeft gelegd, kan worden opgemaakt dat hij inhoudelijk heeft beoordeeld of de voor geloofwaardig gehouden gebeurtenissen kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 en dat hij die kwalificatievraag ontkennend heeft beantwoord, met als conclusie dat de vreemdeling niet voor een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking komt. De minister heeft in dit geval dan ook inhoudelijk bezien een juist beoordelingskader gehanteerd.
Door te overwegen dat er concrete redenen zijn, gelegen in de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, op grond waarvan hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister, gelet op de hiervoor onder 2.2.3. weergegeven motivering, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vrees van de vreemdeling voor een met dat verdragsartikel strijdige behandeling niet reëel is, omdat het niet aannemelijk is dat hij bij terugkeer persoonlijk door de groep mannen zal worden benaderd. De minister heeft zich aldus terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in zoverre niet in aanmerking komt voor verlening van de door hem verzochte verblijfsvergunning.
Grief 2 slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 21 januari 2009 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling stelt dat het een feit van algemene bekendheid is dat personen zoals hij, die hebben gewerkt voor de Amerikanen, een risicogroep vormen die problemen ondervinden in Irak. Hij stelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij vanwege deze omstandigheid niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Verder heeft hij ter zitting van de rechtbank naar voren gebracht dat, nu hij behoort tot een risicogroep, er slechts geringe indicaties nodig zijn voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM. Verder heeft hij aldaar verklaard dat hij zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel handhaaft, waarmee hij – naar de Afdeling aanneemt – bedoelt te wijzen op een tweetal uitspraken van de rechtbank 's Gravenhage.
2.4.1. Volgens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19), dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van verdere specifieke onderscheidende kenmerken ("further special distinguishing features"), waaruit een reëel risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
2.4.2. Onder paragraaf 3 "groepen van personen die verhoogde aandacht vragen", subparagraaf 3.5, "personen werkzaam in risicoberoepen", van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire, nr. 2008/28 wordt, voor zover hier van belang, vermeld dat veel aanslagen plaatsvinden die zijn gericht tegen Irakezen die samenwerken met de regering, internationale organisaties of diplomatieke vertegenwoordigingen, buitenlandse bedrijven en met de Multi National Forces in Iraq. Indien een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt vanwege deze werkzaamheden een gegronde vrees voor vervolging dan wel onmenselijke behandeling te hebben, waartegen geen bescherming kan worden geboden, kan op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel worden verleend. Het enkele feit dat de vreemdeling deze werkzaamheden heeft verricht is onvoldoende voor de conclusie dat er gegronde vrees is voor vervolging dan wel onmenselijke behandeling.
Uit het vorenstaande vloeit niet voort dat op personen die behoren tot de hiervoor vermelde categorie het bijzondere toetsingskader van toepassing is dat geldt voor kwetsbare minderheidsgroepen en risicogroepen, als vermeld in onderscheidenlijk paragrafen C2/3.1.3. en C14/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die ten tijde van belang luidden.
2.4.3. Voor de vreemdeling gold derhalve niet dat hij reeds voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking komt, indien hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk maakt dat, in samenhang met het behoren tot een bepaalde groep, een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is.
Hieruit volgt dat de vreemdeling, om voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking te komen, met inachtneming van hetgeen onder 2.4.1. is overwogen aannemelijk diende te maken dat hij een reëel risico liep op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Gelet op hetgeen onder 2.2.5. is overwogen volgt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt een reëel risico te lopen als vorenbedoeld, zoals de minister ook in het bestreden besluit heeft vermeld.
Het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, reeds omdat niet is gebleken van gelijke gevallen.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Verder voert de vreemdeling aan dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 niet voorziet in bescherming als bepaald in artikel 15c van de artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) en dat zijn beroep op dit artikel door de minister onvoldoende gemotiveerd is afgedaan. De vreemdeling wijst in dit kader op het rapport van de UNHCR van april 2009, het ambtsbericht van mei 2009 inzake Irak en verscheidene uitspraken van de rechtbank 's Gravenhage.
2.5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2 (www.raadvanstate.nl), kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009, in zaak C-465/07 (www.curia.europa.eu), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, voorziet reeds in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329), - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.5.2. Het rapport van de UNHCR van april 2009 en het ambtsbericht van mei 2009 inzake Irak kon de minister niet bij het nemen van het besluit betrekken, nu beide stukken dateren van na dit besluit. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 5 januari 2010 in zaak nr. 200906893/1/V2 en 22 juli 2010 in zaak nr. 201001366/1/V2 (www.raadvanstate.nl) wordt overwogen dat voorts uit voormelde stukken niet blijkt dat sindsdien een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in de provincie Bagdad heeft plaatsgevonden dat ten aanzien van de situatie in die provincie ten tijde van de totstandkoming van het besluit tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. De minister heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de situatie in Bagdad niet zodanig is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. De uitspraken van de rechtbank 's Gravenhage waarnaar de vreemdeling verwijst, zijn door de Afdeling bij uitspraken van 23 december 2009 in zaak nr. 200907502/1/V2 en 14 januari 2011 in zaak nr. 201002055/1/V2 (www.raadvanstate.nl) vernietigd.
2.5.3. De beroepsgrond faalt.
2.6. Voorts stelt de vreemdeling dat, nu de veiligheidssituatie aldaar is verslechterd, de minister ten onrechte is overgegaan tot afschaffing van het voor Centraal-Irak geldende categoriale beschermingsbeleid. Voorts stelt hij dat de minister in het besluit niet is ingegaan op hetgeen in de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 1 oktober 2008 staat vermeld.
2.6.1. De minister heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat bij brief van 12 september 2008 aan de Tweede Kamer der Staten Generaal is bericht dat is besloten het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Irak te beëindigen. De minister heeft erop gewezen dat in deze brief onder meer is vermeld dat uit voormeld ambtsbericht blijkt dat de veiligheidssituatie aan het verbeteren is en dat daarnaast uit onderzoek is gebleken dat naast het Verenigd Koninkrijk en Denemarken, ook Zweden geen speciaal beleid voert ten aanzien van asielzoekers uit Irak. De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft op 9 oktober 2008 ingestemd met de voorgestelde beleidswijziging, die op 22 november 2008 is ingegaan. Volgens de minister geven de overige door de vreemdeling overgelegde stukken onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel.
2.6.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 6 april 2005 in zaak nr. 200500646/1; JV 2005/210), is niet voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat, eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200900452/1/V2; www.raadvanstate.nl), aan de minister een ruime beoordelingsvrijheid toekomt ter zake van de vraag, of aanleiding bestaat voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid.
Hetgeen de vreemdeling omtrent de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid heeft aangevoerd, biedt, in het licht van voormelde ruime beoordelingsvrijheid van de minister, geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de minister, dat geen categoriaal beschermingsbeleid behoeft te worden gevoerd voor asielzoekers afkomstig uit Irak, de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Voorts is de minister in het besluit gemotiveerd ingegaan op het beroep van de vreemdeling op de brief van Vluchtelingenwerk Nederland, waarin aan de leden van de Tweede Kamer is verzocht niet akkoord te gaan met de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid, door zich op het standpunt te stellen dat de Tweede Kamer op 9 oktober 2008 heeft ingestemd met de voorgestelde beëindiging.
De beroepsgrond faalt.
2.7. Verder voert de vreemdeling aan dat hij na zijn vertrek via zijn neef, die op het adres van de vreemdeling woont, heeft vernomen dat de politie naar hem op zoek is. Hij heeft in beroep een kopie van een arrestatiebevel en vertaling daarvan overgelegd. Verder stelt de vreemdeling dat de politie zijn neef heeft medegedeeld dat de vreemdeling wordt verdacht van het stelen van een autoradio. De neef van de vreemdeling en de door hem ingeschakelde advocaat hebben getracht bij de politie in het dossier inzage te krijgen. Zij zijn daarna bedreigd. De advocaat heeft zich dientengevolge teruggetrokken, aldus de vreemdeling.
2.7.1. De minister heeft zich ter zitting van de rechtbank op het standpunt gesteld dat het gaat om een kopie waarop geen pleegdatum staat vermeld, dat uit het stuk niet blijkt dat het gaat om de diefstal van een autoradio, dat het stuk geen parketnummer vermeldt, dat het stuk niet is ondertekend en dat in het stuk wordt verwezen naar verscheidene rechtbanken. In reactie hierop heeft de vreemdeling verklaard dat een kopie het meest haalbare is en dat van de datum die in het bevel is vermeld niet duidelijk is of de gestelde pleegdatum dan wel de datum van dagvaarding betreft. Uit het bevel blijkt dat er een aanleiding wordt gezocht om hem te arresteren, aldus de vreemdeling. De minister heeft vervolgens verklaard dat het voorgaande niet verandert dat sprake is van hiaten in het arrestatiebevel en dat het twijfel omtrent de echtheid oproept.
2.7.2. Het arrestatiebevel betreft een kopie aan de hand waarvan niet kan worden vastgesteld of het document is opgemaakt door een daartoe bevoegde instantie. Voorts is het verband tussen het arrestatiebevel en zijn asielrelaas niet voldoende gebleken. Gelet hierop, bestaat er geen grond om deze stukken bij de beoordeling te betrekken. De beroepsgrond faalt.
2.8. De vreemdeling heeft in beroep een aantal foto's overgelegd, waarop – zo begrijpt de Afdeling de toelichting in het beroepschrift - leden staan van de groep, waartoe ook de mannen die bij zijn vader om de medewerking van de vreemdeling hebben geëist behoren.
2.8.1. Voor zover de vreemdeling de foto's heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn asielrelaas, wordt overwogen dat - zoals de minister ook ter zitting van de rechtbank heeft verklaard – niet valt in te zien dat de foto's relevant kunnen zijn voor het besluit omtrent de verblijfsvergunning. Daarom wordt bij de beoordeling van het beroep daarmee geen rekening gehouden. De beroepsgrond faalt.
2.9. De vreemdeling voert verder in eerste aanleg aan dat hij Jehova's getuige is en dat hij derhalve behoort tot een risicogroep in Irak. Hij verwijst naar het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire, nr. 2009/26, en een verklaring van een geloofsgenoot.
2.9.1. De vreemdeling heeft aldus nieuwe asielmotieven aangevoerd, die geen verband houden met het in het kader van de aanvraag afgelegde asielrelaas. Artikel 8:69, eerste lid, van de Awb noch artikel 83 van de Vw 2000 heeft hierop betrekking, zodat beoordeling van die motieven en de dienaangaande overgelegde stukken niet in de onderhavige procedure kan plaatsvinden.
2.10. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond wordt niet toegekomen. Over die beroepsgrond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geschil.
2.11. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 28 juni 2010 in zaak nr. 09/05285;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter
w.g. Van Leening
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011
513.
Verzonden: 31 augustus 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,