201702783/1/V2.
Datum uitspraak: 27 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 maart 2017 in zaken nrs. 17/4763 en 17/4760 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], mede voor haar minderjarige dochter, en [vreemdeling 2] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 23 februari 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 28 maart 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I. Petkovski, advocaat te Deventer, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, na haar oordeel dat de staatssecretaris de aanvragen van de vreemdelingen ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft afgewezen en dat de besluiten van 23 februari 2017 geheel moeten worden vernietigd, ten onrechte heeft nagelaten om ter finale beslechting van het geschil een oordeel te vellen over zijn standpunt dat geen rechtsgrond bestaat voor verlening van de door de vreemdelingen gevraagde asielvergunningen.
1.1. Uit de in hoger beroep onbestreden rechtsoverweging 1 van de rechtbank volgt dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat een rechtsgrond voor verlening van de gevraagde asielvergunningen bestaat. Gelet hierop en gelet op de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2999, had de rechtbank aanleiding moeten zien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 23 februari 2017 in stand worden gelaten en voorts voor zover zij de staatssecretaris heeft opgedragen nieuwe besluiten op de aanvragen te nemen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van voormelde besluiten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb geheel in stand blijven. Tevens stelt de Afdeling vast dat de in de besluiten aan de vreemdelingen toegekende vertrektermijn van vier weken aanvangt met ingang van de dag na verzending van een afschrift van deze uitspraak aan partijen.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 maart 2017 in zaken nrs. 17/4763 en 17/4760, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 23 februari 2017 in stand blijven en voorts voor zover zij de staatssecretaris heeft opgedragen nieuwe besluiten op de aanvragen te nemen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 23 februari 2017 geheel in stand blijven.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2017
363-837.