201604582/1/V2.
Datum uitspraak: 27 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] , mede voor haar minderjarige kind, en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 juni 2016 in zaken nrs. 15/18760 en 15/18763 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 30 september 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 20 juni 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben de Iraanse nationaliteit. In hoger beroep is uitsluitend aan de orde of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand heeft gelaten.
2. De rechtbank heeft, samengevat en voor zover hier van belang, overwogen dat geloofwaardig moet worden geacht dat vreemdeling 1 tijdens een door haar gegeven lezing is beschuldigd van het maken van propaganda voor bahai's, dat haar auto is vernield en dat zij is bedreigd en ontvoerd. In het kader van de instandlating van de rechtsgevolgen heeft de rechtbank overwogen dat echter onduidelijk is door of namens wie de geloofwaardig geachte handelingen en bedreigingen zijn gedaan. De rechtbank heeft voorts overwogen dat een enkel incident onvoldoende zwaarwegend is om voor vergunningverlening in aanmerking te komen, zodat zij aanleiding ziet de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten.
3. De vreemdelingen klagen in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand heeft gelaten. Zij voeren onder andere aan dat hetgeen de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan het in stand laten van de rechtsgevolgen niet in de procedure aan de orde is gekomen en dat zij daarom niet hebben kunnen reageren daarop.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 22 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9003) is een voorwaarde voor toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb dat partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. De vreemdelingen zijn niet in de gelegenheid gesteld zich in de procedure uit te laten over hetgeen de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan het in stand laten van de rechtsgevolgen. Er bestond ook anderszins geen aanleiding voor de vreemdelingen zich daarover uit te laten. De rechtbank heeft dan ook reeds om deze reden ten onrechte ruimte gezien voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten. De enige grief slaagt reeds hierom.
4. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 30 september 2015 in stand zijn gelaten. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw op de aanvragen van de vreemdelingen moet beslissen met inachtneming van hetgeen de rechtbank overigens heeft overwogen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 juni 2016 in zaken nrs. 15/18760 en 15/18763 voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 30 september 2015 in stand zijn gelaten;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2017
314-795.