201201058/1/V3.
Datum uitspraak: 22 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 19 januari 2012 in zaak nr. 11/27691 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 11 juni 2011 heeft de minister de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten.
Bij besluit van 24 augustus 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 januari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
2.1. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200705490/1), is voor het instandlaten van de rechtsgevolgen niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. Uit een oogpunt van proceseconomie kan het aangewezen zijn te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, indien het bestuursorgaan vasthoudt aan het besluit, voor zover het die rechtsgevolgen betreft, en alsnog het gebrek aan dat besluit is hersteld en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na het alsnog verrichte onderzoek en de kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan.
2.2. De rechtbank heeft het besluit van 24 augustus 2011 vernietigd omdat met artikel 62, derde lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), zoals dat gold ten tijde van belang, niet was voldaan aan het in artikel 3, zevende lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) gestelde vereiste dat een risico op onderduiken moet zijn gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, zodat de staatssecretaris de vreemdeling niet op die grond een vertrektermijn heeft kunnen onthouden.
Vervolgens heeft de rechtbank evenwel termen gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Redengevend daarvoor is dat de staatssecretaris zich, naar haar oordeel, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de wettelijke grondslag om af te zien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, kan worden gevonden op grond van een richtlijnconforme interpretatie van artikel 62, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, zoals dat gold ten tijde van belang. Nu niet in geschil is dat de vreemdeling strafrechtelijk is veroordeeld en dat zij op grond hiervan een gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in voormeld artikel 62, vierde lid, aanhef en onder b, is de rechtbank, met de staatssecretaris, van oordeel dat die strafrechtelijke veroordeling voldoende grond vormde om de vreemdeling in het belang van de openbare orde een vertrektermijn te onthouden, terwijl de vreemdeling geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de staatssecretaris van die bevoegdheid had moeten afzien.
2.3. Nu de vreemdeling in beroep niet ter zitting is verschenen en de rechtbank het onderzoek ter zitting evenmin op de voet van artikel 8:64 van de Awb heeft geschorst teneinde de vreemdeling alsnog in de gelegenheid te stellen te reageren op het hiervoor onder 2.2. weergegeven door de staatssecretaris ter zitting ingenomen (nieuwe) standpunt, is niet voldaan aan de hiervoor onder 2.1. weergegeven voorwaarde voor toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb dat de vreemdeling zich ter zake in voldoende mate heeft kunnen uitlaten. Reeds hierom heeft de rechtbank in dit geval niet met toepassing van die bepaling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen laten.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 augustus 2011 in stand zijn gelaten. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 19 januari 2012 in zaak nr. 11/27691, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 augustus 2011 in stand zijn gelaten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Wijker-Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2013