201604358/1/V3
Datum uitspraak: 27 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 juni 2016 in zaak nr. 14/24945 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 1 juni 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.R. Verdoner, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vreemdeling met de door haar overgelegde documenten van de Italiaanse autoriteiten van 25 juli 2014 aannemelijk heeft gemaakt dat Italië na een eerdere overdracht zijn internationale verplichtingen niet is nagekomen, omdat uit de documenten blijkt dat zij op de dag na de overdracht een aanzegging heeft gekregen om Italië binnen zeven dagen te verlaten, en die dag geen tolk in een voor haar begrijpelijke taal beschikbaar is geweest. De door de staatssecretaris overgelegde documenten van een Italiaanse hulporganisatie van 24 juli 2014, waaruit valt op te maken dat de vreemdeling na de terugkeer in Italië niet te kennen heeft gegeven asiel te willen aanvragen, leiden niet tot een ander oordeel.
2. De staatssecretaris klaagt, voor zover thans van belang, dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat uit de verklaringen van de vreemdeling in het gehoor van 28 oktober 2014 op geen enkele wijze blijkt dat zij niet wist of en hoe zij een asielwens in Italië kenbaar kon maken en dat zij tevergeefs heeft geprobeerd deze wens daar kenbaar te maken. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat de omstandigheid dat op 25 juli 2014 geen tolk beschikbaar was, niet betekent dat de vreemdeling de dag daarvoor of de periode daarna geen gelegenheid heeft gehad een asielwens kenbaar te maken. In dit kader wijst de staatssecretaris op de verklaringen van de vreemdeling in het gehoor van 2 september 2014 waaruit blijkt dat zij de inhoud van de documenten van 25 juli 2014 begreep en contact onderhield met een advocaat in Nederland.
2.1. In de documenten van de Italiaanse autoriteiten van 25 juli 2014 is vermeld dat zij de vreemdeling de aanzegging in het Italiaans en, desgevraagd, Engels hebben uitgereikt. In het gehoor van 2 september 2014 heeft de vreemdeling verklaard bekend geweest te zijn met de strekking van de aanzegging. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, nog daargelaten dat zij na de overdracht geen asielaanvraag heeft willen indienen in Italië, niet is geschaad door de uitreiking van de aanzegging zonder aanwezigheid van een tolk in een voor haar begrijpelijke taal. Daarnaast heeft de vreemdeling niet betoogd dat zij na de overdracht geen asielaanvraag in Italië heeft kunnen indienen. De rechtbank heeft aldus ten onrechte geoordeeld dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat Italië na de eerdere overdracht zijn internationale verplichtingen niet is nagekomen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 3 november 2014 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
4. De vreemdeling klaagt in beroep dat de staatssecretaris van Italië geen individuele garanties voor de opvang van haar en haar inmiddels geboren kind heeft gevraagd zoals vereist in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712 (hierna: het arrest Tarakhel). Daartoe betoogt zij dat de brief van de Italiaanse autoriteiten van 8 juni 2015, zoals geactualiseerd bij de brief van 15 februari 2016, onvoldoende garanties biedt voor een adequate opvang.
4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3209, mag de staatssecretaris op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er in beginsel van uitgaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven locaties op te vangen, zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen ongeschikte locaties terecht zullen komen. Ook het EHRM heeft in de beslissingen van 28 juni 2016, N.A. en anderen tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2016:0628DEC001563616, en 13 september 2016, F.M. en anderen tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2016:0913DEC002015916, geoordeeld dat, mede op grond van de brieven van 8 juni 2015 en 15 februari 2016, ervan kan worden uitgegaan dat gezinnen met minderjarige kinderen worden geplaatst in daarvoor bestemde opvangcentra. De vreemdeling heeft geen informatie overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt. 4.2. Voorts heeft de staatssecretaris zich er met het rapport van de fact finding missie door liaison-officers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, het Duitse Bundesamt für Migration und Flüchtlinge en het Zwitserse Eidgenössisches Justiz- und Polizeidepartement van 13 juli 2015 afdoende van vergewist dat de omstandigheden en voorzieningen in de speciaal voor de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen aangewezen plaatsen in het SPRAR-systeem voldoen aan de eisen die op grond van het arrest Tarakhel daaraan gesteld mogen worden. De vreemdeling heeft evenmin informatie overgelegd die afbreuk doet aan deze conclusie. Het feit dat het aantal plaatsen binnen het SPRAR-systeem voor de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen vooralsnog beperkt is, doet hier niet aan af, nu de Italiaanse autoriteiten te kennen hebben gegeven de capaciteit van deze opvang te vergroten indien daartoe noodzaak bestaat (vergelijk uitspraak van de Afdeling van 9 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3291). 4.3. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig zijn en dat overdracht van vreemdeling en haar minderjarige kind geen reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden met zich brengt.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 juni 2016 in zaak nr. 14/24945;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Snijders
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2017
279