201701580/1/V1.
Datum uitspraak: 21 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 13 februari 2017 in zaak nr. 17/1128 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2017 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 13 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.G.Th. Omtzigt, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is afkomstig uit Nigeria en behoort tot de Edo bevolkingsgroep. Aan haar aanvraag heeft zij ten grondslag gelegd dat zij en haar dochter bij terugkeer naar dat land een reëel risico lopen op besnijdenis. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zij vreest voor [persoon], die heeft gedreigd om haar dochter te zullen besnijden en verkopen. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat zij en haar dochter zich niet in Nigeria kunnen handhaven.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de uitzetting van de vreemdeling in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat niet aannemelijk is dat de vreemdeling in staat zal zijn in Nigeria een nieuw sociaal netwerk op te bouwen en zich daar opnieuw te vestigen en te handhaven. De rechtbank heeft overwogen dat van de vreemdeling niet verwacht kan worden dat zij zich bij terugkeer in Nigeria vestigt binnen haar eigen bevolkingsgroep dan wel aansluit bij een kerkgenootschap, omdat uit het algemeen ambtsbericht over Nigeria van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2015 (hierna: het ambtsbericht) en het cijfermateriaal van het onderzoek van de Nigeria Demographic and Health Survey 2013 (hierna: het onderzoeksrapport) blijkt dat besnijdenis in Nigeria het meest voorkomt binnen de christelijke geloofsgemeenschap en het percentage besnijdenissen binnen de Edo bevolkingsgroep veel hoger ligt dan bij andere bevolkingsgroepen. Volgens de rechtbank volgt voorts uit het ambtsbericht niet dat het NAPTIP ter voorkoming van besnijdenis ondersteuning kan bieden bij het opzetten van een sociaal netwerk noch dat er andere organisaties zijn die zich specifiek bezighouden met hervestiging van vrouwen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat de vreemdeling tegen besnijdenis van haar dochter is, niet relevant is, omdat ondanks het feit dat hun moeders hiertegen waren veel vrouwen in Nigeria zijn besneden. Dat besnijdenis in Nigeria strafbaar is gesteld, is evenmin relevant, omdat er desondanks vrijwel geen aangifte wordt gedaan. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling zich in een kwetsbare positie bevindt, omdat zij geen familie heeft in Nigeria, zij achttien jaar oud is, dat zij alleenstaand is, dat zij geen onderwijs heeft genoten, nooit zelfstandig heeft gewerkt of in haar levensonderhoud voorzien en een dochter van één jaar oud heeft.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. In de grief bestrijdt de staatssecretaris voormelde overwegingen. De staatssecretaris voert voorts aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich in het besluit primair op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling de gestelde vrees voor [persoon] niet aannemelijk heeft gemaakt.
3.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit en het daarin ingelaste voornemen 11 januari 2017 op het standpunt gesteld dat de geuite bedreigingen door [persoon] jegens de vreemdeling weliswaar geloofwaardig zijn, maar dat de daaraan ontleende vrees van de vreemdeling wat haar bij terugkeer naar Nigeria te wachten staat niet aannemelijk is. De staatssecretaris heeft daartoe van belang geacht dat de vreemdeling niet weet waar [persoon] thans verblijft en haar voor het laatst in Nederland heeft gezien.
De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde vrees voor [persoon] niet aannemelijk is. Dat de vreemdeling heeft aangevoerd dat [persoon] haar ook via mensen binnen haar netwerk kan vinden, maakt dit niet anders, omdat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat [persoon] haar foto heeft verspreid binnen haar netwerk althans dat mensen op zoek zijn naar haar en haar dochter in Nigeria.
De grief van de staatssecretaris slaagt in zoverre.
3.2. Wat betreft de door de vreemdeling gestelde vrees voor besnijdenis van zichzelf en haar dochter bij terugkeer naar Nigeria, voor zover deze vrees niet aan [persoon] is gerelateerd, en de mogelijkheid van de vreemdeling om zich met haar dochter in dat land te kunnen handhaven, wordt als volgt overwogen.
3.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in staat moet worden geacht om een sociaal netwerk op te bouwen, omdat zij eerder in haar eigen levensonderhoud heeft voorzien en uit haar verklaringen kan worden afgeleid dat zij in staat is om sociale contacten te leggen en deze te onderhouden. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit het ambtsbericht en het onderzoeksrapport volgt dat de meerderheid van de vrouwen in Nigeria niet wordt besneden en dat het percentage dat wordt besneden in de stedelijke gebieden afneemt. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit het ambtsbericht volgt dat de vreemdeling de hulp van de autoriteiten in Nigeria dan wel de daartoe geëigende instanties, zoals de National Agency for Prohibition of Traffic in Persons and Other Related Matters (hierna: NAPTIP), zou kunnen inroepen.
3.4. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in staat moet worden geacht om een sociaal netwerk op te bouwen en in haar levensonderhoud te voorzien. Uit de verklaring van de vreemdeling volgt dat zij water heeft verkocht en mensen aansprak in auto's en dat zij in een naaiatelier heeft gewerkt.
Voorts heeft de staatssecretaris aan zijn standpunt dat van de vreemdeling kan worden verwacht dat zij zich in Nigeria staande kan houden, niet alleen ten grondslag gelegd dat zij zich in Nigeria staande heeft weten te houden, maar ook dat zij een nieuw sociaal netwerk kan opbouwen door zich aan te sluiten bij een kerkgenootschap en dat zij gebruik kan maken van hulporganisaties.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 september 2016; ECLI:NL:RVS:2016:2666) betreft de informatie in het ambtsbericht en het onderzoeksrapport alleen de religieuze achtergrond van individuele vrouwen en legt geen direct verband tussen besnijdenis van vrouwen en de betrokkenheid hierbij van enige kerkgemeenschap. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat uit de informatie in het ambtsbericht volgt dat NAPTIP en non-gouvernementele organisaties helpen bij hervestiging van vrouwen en dat NAPTIP psychologische hulp biedt om vrouwen weerbaar te maken en, in het geval dat een vrouw niet kan terugkeren naar haar familie, ondersteuning biedt om haar economisch zelfstandig te maken, wat hervestiging makkelijker maakt. Verder volgt hieruit niet dat hervestiging onmogelijk is wanneer een vrouw geen netwerk heeft van familieleden of personen met dezelfde regionale en etnische afkomst. Dat alleenstaande vrouwen in Nigeria zich in een extra kwetsbare positie bevinden, welke situatie volgens het ambtsbericht niet is veranderd, neemt het voorgaande niet weg. Derhalve voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het onderzoeksrapport blijkt dat ongeveer 70% van de christelijke vrouwen niet is besneden en de vreemdeling heeft verklaard praktiserend christen te zijn, zodat van haar kan worden verwacht dat zij zich aansluit bij een kerkgenootschap om aldus een sociaal netwerk te hebben dat haar steunt in haar weigering om haar dochter te laten besnijden.
Uit voormelde uitspraak van 28 september 2016 volgt voorts dat de staatssecretaris terecht heeft aangevoerd dat de rechtbank weliswaar terecht bij haar beoordeling heeft betrokken dat veel vrouwen in Nigeria zijn besneden ondanks het feit dat hun moeders hiertegen waren, maar niet heeft onderkend dat de vreemdeling zichzelf en haar dochter aan dit risico kan onttrekken door zich buiten haar voormalige woonplaats in Nigeria te vestigen. Voorts heeft staatssecretaris terecht aangevoerd dat de rechtbank wat betreft de landelijke strafbaarstelling van vrouwenbesnijdenis in Nigeria terecht heeft overwogen dat uit het ambtsbericht blijkt dat vrouwen vrijwel geen aangifte van vrouwenbesnijdenis doen, maar niet heeft onderkend dat uit het ambtsbericht niet volgt dat het doen van aangifte onmogelijk is of dat het verbod op vrouwenbesnijdenis anderszins niet wordt gehandhaafd. Verder heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat uit het ambtsbericht volgt dat het aantal besnijdenissen in Nigeria, ondanks het niet doen van aangifte, is verminderd.
De staatssecretaris heeft dan ook deugdelijk gemotiveerd dat van de vreemdeling kan worden verwacht dat zij zich met haar dochter in Nigeria staande kan houden. Dat uit het ambtsbericht volgt dat binnen de Edo bevolkingsgroep besnijdenis voorkomt maakt dit niet anders, omdat de staatssecretaris niet van de vreemdeling verlangt dat zij zich vestigt in het oorspronkelijke leefgebied van haar bevolkingsgroep.
3.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling en haar dochter een reëel risico lopen om te worden besneden bij terugkeer naar Nigeria.
De grief van de staatssecretaris slaagt ook in zoverre.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
4. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Conclusie
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens door de staatssecretaris is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 13 februari 2017 in zaak nr. 17/1128;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. van Paaschen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Paaschen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2017
766.