201605980/1/V3.
Datum uitspraak: 18 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 21 juli 2016 in zaak nr. 16/14530 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk verklaard en hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten.
Bij uitspraak van 21 juli 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C.J. Letmaath, advocaat te Uden, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij brief van 16 februari 2016 hebben de Italiaanse autoriteiten verklaard dat de vreemdeling houder was van een verblijfsvergunning voor subsidiaire bescherming die is verlopen op 11 januari 2015, dat zij toestemming geven voor de terugkeer van de vreemdeling en dat de instantie die eerder de vergunning heeft verleend zal beoordelen of deze kan worden verlengd in het licht van de tijd die de vreemdeling buiten het nationaal grondgebied van Italië heeft doorgebracht en het feit dat hij zijn vergunning niet heeft laten verlengen. Gelet hierop, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in Italië internationale bescherming geniet, en heeft hij krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) de asielaanvraag van de vreemdeling van 21 augustus 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
2. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit een deugdelijke motivering ontbeert, nu een asielaanvraag krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 slechts niet-ontvankelijk kan worden verklaard, als gelet op het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) de vreemdeling een zodanige band met het betrokken land heeft dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris zich niet zonder nadere onderbouwing op het standpunt mogen stellen dat de bedoelde band aanwezig is, nu de verblijfsvergunning sinds 11 januari 2015 niet langer geldig is en de Italiaanse autoriteiten niet zonder enig voorbehoud hebben meegedeeld dat de verblijfsvergunning zal worden verlengd.
3. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat, reeds omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000 en dat voor het aannemen van een zodanige band dat het voor de vreemdeling redelijk zou zijn naar dat land te gaan, niet van belang is, of de verblijfstitel die naar aanleiding daarvan aan de vreemdeling is verleend, nog geldig is.
3.1. Artikel 18 van Richtlijn 2011/95/EU (PB 2011, L 337; hierna: de Kwalificatierichtlijn) luidt: 'De lidstaten verlenen de subsidiairebeschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.'
Artikel 24, tweede lid, luidt: 'Zo spoedig mogelijk nadat internationale bescherming is verleend, verstrekken de lidstaten personen met de subsidiairebeschermingsstatus en hun gezinsleden een verlengbare verblijfstitel die ten minste één jaar geldig is en ten minste twee jaar in geval van verlenging, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.'
Artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000, luidt: 'De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b, of c, van de Wet indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.'
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253) moet het verlenen van de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze onderscheiden worden van het verstrekken van een verblijfstitel aan personen met een dergelijke status. Hoewel de geldigheid van een verblijfstitel kan worden beperkt, kan hieruit niet worden afgeleid dat met het verlopen van de geldigheidsduur van een aan een vreemdeling verstrekte verblijfstitel ook de aan een vreemdeling verstrekte beschermingsstatus eindigt. Uit de brief van 16 februari 2016 blijkt dat de Italiaanse autoriteiten de aan de vreemdeling verleende status van internationale bescherming niet hebben ingetrokken, hetgeen door de vreemdeling niet wordt bestreden. De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het ervoor moet worden gehouden dat de vreemdeling in Italië nog altijd internationale bescherming geniet.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2621), is reeds omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel de subsidiaire beschermingsstatus heeft, voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000. Er bestaat een zodanige band met Italië dat het voor de vreemdeling redelijk zou zijn naar dat land te gaan.Uit het bestaan van deze band volgt dat de staatssecretaris krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 de asielaanvraag van de vreemdeling terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 1 juli 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. Wat betreft de beroepsgrond aangaande de nareisvergunning overweegt de Afdeling dat aan deze grond niet wordt toegekomen. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
5. De vreemdeling betoogt allereerst dat de staatssecretaris bij de behandeling van zijn asielaanvraag procedurefouten heeft gemaakt waardoor zijn gemachtigde te laat op de hoogte is gesteld van de procedure en hem dientengevolge tijdens het gehoor en voorafgaand aan het voornemen niet heeft kunnen bijstaan.
5.1. In artikel 3.109ca van het Vb 2000 is de versnelde procedure opgenomen indien de aanvraag vermoedelijk niet-ontvankelijk zal worden verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, van de Vw 2000, waarbij de artikelen 3.109 en 3.110 tot en met 3.116 van het Vb 2000 niet van toepassing zijn verklaard. Verder volgt uit paragraaf C2/2.7 van de
Vreemdelingencirculaire 2000 dat in geval de procedure uit artikel 3.109ca van het Vb 2000 is gevolgd, de vreemdeling eventuele correcties en aanvullingen op het rapport van gehoor gelijktijdig met zijn zienswijze op het voornemen kan indienen. Hoewel de versnelde procedure eerst sinds 1 maart 2016 van kracht is en de aanvraag van de vreemdeling van 21 augustus 2015 dateert, op welke dag zijn vingerafdrukken naar Eurodac zijn gezonden, is daarin geen grond gelegen het besluit van 1 juli 2016 te vernietigen, nu de vreemdeling niet heeft aangegeven op welke wijze hij door de toepassing van de versnelde procedure in zijn belangen is geschaad. Daarbij overweegt de Afdeling nog dat de vreemdeling bij brief van 10 december 2015 correcties en aanvullingen op het rapport aanmeldgehoor heeft ingebracht. De beroepsgrond faalt.
6. Uit het op verzoek van de vreemdeling aan hem toesturen van de correspondentie met Italië blijkt dat de vreemdeling toegang heeft tot de informatie in het dossier. Niet valt in te zien dat, zoals de vreemdeling heeft betoogd, de staatssecretaris in strijd met artikel 3.109a, derde lid, van het Vb 2000 heeft gehandeld door het niet direct na ontvangst doorzenden van de correspondentie met Italië aan de vreemdeling. De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling vraagt zich voorts af waarom hij Nederland onmiddellijk moet verlaten, terwijl onduidelijk is hoe het hem na terugkeer in Italië verder zal vergaan. Hiermee gaat de vreemdeling niet in op het standpunt van de staatssecretaris in het besluit van 1 juli 2016 dat artikel 62a, derde lid, van de Vw 2000 op de vreemdeling van toepassing is, omdat de vreemdeling begunstigde van subsidiaire bescherming in Italië is. Reeds om die reden faalt de beroepsgrond.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 21 juli 2016 in zaak nr. 16/14530;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Brugman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2017
205.
Verzonden: 18 juli 2017