201605549/2/A1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker] en anderen, wonend te Weesp,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 20 juni 2016 in zaken nrs. 16/1403 en 16/2582 in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Weesp.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel [locatie] te Weesp.
Bij besluit van 4 februari 2016 heeft het college het besluit van 21 augustus 2014 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 20 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door [verzoeker] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker] en anderen hoger beroep ingesteld.
Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 augustus 2016, waar [verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door W. Gijzen en F.M. Oosterbaan, beiden werkzaam bij het college, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. E. van Kampen, verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het bouwplan voorziet in de bouw van een woning op het perceel ter vervanging van een woning. De voorziene woning heeft een groter bouwvolume dan de inmiddels gesloopte dijkwoning.
In het geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" is aan het perceel de bestemming "Wonen" toegekend. Het bouwplan is in strijd met artikel 19.2.2, onder a, van het bestemmingsplan omdat de woning niet uitsluitend binnen het bouwvlak is gesitueerd.
Om omgevingsvergunning te kunnen verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), in samenhang met artikel 19.3.3, dat de mogelijkheid biedt in bepaalde situaties het bouwvlak aan de achterzijde met drie meter te vergroten. [verzoeker] en anderen kunnen zich niet verenigen met de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank en stellen, zo is ter zitting vastgesteld, op twee gronden dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen.
3. [verzoeker] en anderen betogen allereerst dat de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 19.3.3 van het bestemmingsplan, omdat het bouwvlak, anders dan ingevolge het artikel volgens partijen is vereist, niet kleiner is dan 45 m2. Volgens hen bedraagt de oppervlakte van het rechtshoekige bouwvlak 45,9 m2, omdat uit een e-mailbericht van 26 februari 2016 van het ingenieurs- en adviesbureau Antea Group blijkt dat twee zijden van het bouwvlak 5,58 m en 8,23 m bedragen. Ook twee andere uitgevoerde berekeningen komen volgens [verzoeker] en anderen boven de 45 m2 uit.
3.1. De voorzieningenrechter constateert dat wat betreft de toepassing van artikel 19.3.3 tussen partijen uitsluitend de omvang van het in het bestemmingsplan aan het perceel toegekende bouwvlak in geschil is.
Het college heeft zich op grond van verkregen informatie van 30 maart 2016 van Antea Group, dat het bestemmingsplan heeft opgesteld, op het standpunt gesteld dat het op de verbeelding weergegeven bouwvlak geen exacte rechthoek is en dat de afmetingen van het op de verbeelding weergegeven bouwvlak 5,58 m, 8,23 m, 5,37 m en 8,11 m bedragen en dat het bouwvlak een oppervlakte van 44,69 m2 heeft, zodat het toepassing heeft kunnen geven aan artikel 19.3.3 van het bestemmingsplan. [verzoeker] en anderen hebben de juistheid van deze afmetingen als zodanig niet weersproken. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich bij het besluit van 4 februari 2016 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het op de verbeelding weergegeven bouwvlak een oppervlakte heeft van 44,69 m2 en derhalve kleiner is dan 45 m2.
De door [verzoeker] en anderen gestelde omstandigheden dat de oppervlakte van de inmiddels gesloopte woning op het perceel groter was dan het bouwvlak en dat op een kadastrale kaart een oppervlakte aan bebouwing van meer dan 45 m2 is weergegeven, maken dit niet anders. Het college heeft zich bij vaststelling van de omvang van het bouwvlak terecht uitsluitend op het op de verbeelding weergegeven bouwvlak gebaseerd.
In hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van de Wabo, in samenhang met artikel 19.3.3 van het bestemmingsplan. In verband met de omvang van het bouwvlak is het treffen van een voorlopige voorziening dan ook niet aangewezen.
4. Voorts betogen [verzoeker] en anderen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de adviezen van de Welstand- en monumentencommissie Weesp niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Volgens [verzoeker] en anderen is het bouwplan in strijd met bepaalde criteria van de op 27 mei 2010 door de gemeenteraad vastgestelde Welstandsnota Weesp 2010.
4.1. De welstandscommissie heeft drie, ongedateerde, positieve adviezen uitgebracht naar aanleiding van zittingen gehouden op 19 juni 2014, 9 oktober 2014 en 13 november 2014. Aan het laatste positieve advies is een voorwaarde verbonden, waarvan thans niet in geschil is dat daaraan is voldaan. De welstandscommissie heeft volgens de adviezen het bouwplan getoetst aan de algemene en gebiedsgerichte welstandscriteria van de Welstandsnota, zo staat in de adviezen. Er is een bijzonder welstandsniveau van toepassing, zo staat in de adviezen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 januari 2016 december 2015 in zaak ECLI:NL:RVS:2016:23) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. [verzoeker] en anderen hebben geen advies van een deskundig te achten persoon of instantie overgelegd. Voor zover zij erop hebben gewezen dat het bouwplan de nieuwbouw van een woning betreft, waarmee het bebouwingslint verder wordt verdicht, hetgeen volgens de welstandsnota juist moet worden voorkomen, overweegt de voorzieningenrechter dat de bouw van de woning niet is te beschouwen als nieuwbouw van een woning waarmee het bebouwingslint wordt verdicht. Op het perceel stond immers al een woning en de voorziene woning dient ter vervanging daarvan.
[verzoeker] en anderen hebben erop gewezen dat het bouwplan in strijd is met de Welstandsnota omdat een afwijkend bebouwingstype wordt ingebracht, hetgeen in de welstandsnota als een negatieve ontwikkeling wordt beschouwd, en omdat de bebouwing wat betreft massa en opbouw, in afwijking van de Welstandsnota, onvoldoende is afgestemd op de landelijke karakteristiek. Wat betreft het bebouwingstype en de massa en opbouw van de bebouwing hebben [verzoeker] en anderen, zo stelt de voorzieningenrechter op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast, uitsluitend het oog op de bouwhoogte van 9,5 m van de voorziene woning. Ingevolge artikel 19.2, onder c, van het bestemmingsplan is binnen het bouwvlak een bouwhoogte van 9,5 m toegestaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 2010 in zaak ECLI:NL:RVS:2010:BL7728), dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Uit het algemeen karakter van het welstandsvereiste vloeit voort dat bij de welstandstoets de voor de grond geldende bebouwingsmogelijkheden als uitgangspunt dienen te worden gehanteerd. De door [verzoeker] en anderen gestelde omstandigheid dat, indien het bouwplan een woning zou betreffen die uitsluitend binnen het bouwvlak is voorzien, deze woning, mogelijk vanwege de in het bestemmingsplan opgenomen eisen aan de dakhellingshoek, minder hoog zou zijn, doet er niet aan niet af dat de welstandscommissie in dit geval een toegestane bouwhoogte van 9,5 m als uitgangspunt heeft moeten hanteren. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college ten onrechte ervan is uitgegaan dat de voorziene woning wat betreft de bouwhoogte niet in is strijd met de criteria van de Welstandsnota. De omstandigheid dat deze bouwhoogte 3,5 m hoger zou zijn dan de bouwhoogte van andere bebouwing, zoals door [verzoeker] en anderen gesteld, doet hieraan niet af. In hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat vanwege welstandsaspecten het treffen van een voorlopige voorziening is aangewezen.
5. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. Het verzoek zal dan ook afgewezen worden.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Heusden
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016
163.