ECLI:NL:RVS:2017:1888

Raad van State

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
12 juli 2017
Zaaknummer
201607280/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing urgentieverklaring door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 12 augustus 2016 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had op 20 augustus 2015 het verzoek van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen. Dit verzoek was gedaan naar aanleiding van haar scheiding en de zorg voor haar kinderen. De rechtbank oordeelde dat er geen urgent huisvestingsprobleem was, omdat [appellante] niet dakloos was en ook haar kinderen niet dakloos waren, aangezien zij bij hun vader woonden. De rechtbank vond dat het college in redelijkheid had kunnen afzien van de hardheidsclausule en dat het advies van de GGD-arts aan de afwijzing ten grondslag mocht worden gelegd. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het college de afwijzing van de urgentieverklaring op een zorgvuldige manier heeft voorbereid en gemotiveerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de GGD-arts zijn advies op objectieve wijze heeft opgesteld en dat er geen reden was om aan de juistheid van dit advies te twijfelen. De Afdeling heeft ook vastgesteld dat de omstandigheden op de woningmarkt zijn veranderd, wat heeft geleid tot een strenger beleid omtrent urgentieverklaringen.

Uitspraak

201607280/1/A3.
Datum uitspraak: 12 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2016 in zaak nr. 16/940 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2015 heeft het college het verzoek van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 30 december 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. El Haddouchi, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door W.H. Voogd, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De relevante bepalingen van de Huisvestingswet 2014 en de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 (hierna: de Huisvestingsverordening) en de relevante passages van de Beleidsregels voor regionale urgenties (hierna: de Beleidsregels) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
2.    [appellante] is sinds 28 mei 2014 gescheiden. Zij heeft, samen met haar ex-echtgenoot, twee kinderen van 7 en 18 jaar oud. De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 28 mei 2014 bepaald dat [appellante]’s ex-echtgenoot bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan de [locatie] te Amsterdam. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de destijds minderjarige kinderen van [appellante] met onmiddellijke ingang aan haar ex-echtgenoot worden toevertrouwd. Sinds haar scheiding is [appellante] steeds inwonend op twee à drie adressen. Op 17 april 2015 heeft [appellante] om een urgentieverklaring verzocht, omdat zich volgens haar sociale en medische indicaties voordoen. Ze stelt dat ze de zorg van haar kinderen op zich wil nemen en dat ze verminderde kracht in haar linkerarm en -been, psychische klachten, astma en bronchitis heeft.
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het verzoek om een urgentieverklaring heeft mogen afwijzen. Daartoe heeft zij overwogen dat zich geen urgent huisvestingsprobleem als bedoeld in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening voordoet, omdat [appellante] niet dakloos is en evenmin dakloos dreigt te worden. Ook de kinderen van [appellante] zijn niet dakloos, nu die bij hun vader wonen. Aan de vraag of [appellante] behoort tot één van de in artikel 2.6.8 van de Huisvestingsverordening omschreven urgentiecategorieën wordt daarom niet toegekomen. Voorts heeft het college volgens de rechtbank in redelijkheid kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule. Het college heeft het advies van een arts van de Geneeskundige en Gezondheidsdienst Amsterdam (hierna: de GGD) van 18 augustus 2015 aan de afwijzing ten grondslag mogen leggen. Uit dat advies blijkt dat de psychische klachten van [appellante] niet direct samenhangen met haar huidige woonsituatie en dat de verminderde kracht in haar linkerarm en -been niet van een dergelijke mate is dat een lager gelegen woning noodzakelijk is. De door [appellante] overgelegde poliklinische brief van een longarts van 6 november 2015 en verklaring van een psycholoog van 16 maart 2016 geven geen reden om aan het advies van de GGD-arts te twijfelen. Het college heeft zich derhalve op het standpunt mogen stellen dat zich geen schrijnende situatie voordoet, aldus de rechtbank.
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 30 december 2015 onzorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Daartoe voert zij aan dat de GGD-arts ten onrechte niet rechtstreeks contact heeft gezocht met haar huisarts en andere behandelaars. Ook had het college de alsnog in beroep overgelegde informatie van de longarts en de psycholoog moeten voorleggen aan de GGD-arts voor een herbeoordeling. Als laatste voert [appellante] aan dat het college ten onrechte geen inzicht heeft gegeven in de reden waarom eerder wel aan haar en thans geen urgentie is verleend.
4.1    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:807), mag een bestuursorgaan een advies dat is uitgebracht door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige bij zijn beoordeling van een aanvraag betrekken, mits dit advies op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.
Uit het advies van de GGD-arts van 18 augustus 2015 blijkt dat het is opgesteld nadat de arts op 19 mei 2015 met [appellante] heeft gesproken en nadat hij kennis heeft genomen van de beschikbare medische informatie van de huisarts van 16 mei 2014. Niet is gebleken dat het advies van de GGD-arts niet op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld. In de door [appellante] alsnog overgelegde verklaring van de psycholoog staat weliswaar dat een eigen woning zou bijdragen aan herstel van de psychische klachten van [appellante], doch uit die verklaring blijkt niet dat de conclusie van de GGD-arts, dat [appellante] matig ernstige psychische klachten ervaart die niet direct samenhangen met haar huidige woonsituatie, maar meer met de scheiding en het verlies van haar kinderen, onjuist is. Ook de poliklinische brief van de longarts van 6 november 2015, waarin staat dat de longcirculatie binnen de norm is en dat sprake is van een normaal beeld van pleura en thoraxskelet en een licht obstructief gestoorde longfunctie, die totaal reversibel is, levert geen reden op tot twijfel aan de juistheid van het GGD-advies. Niet valt in te zien dat de GGD-arts rechtstreeks contact had moeten opnemen met de huisarts dan wel mogelijke andere behandelaars van [appellante] dan wel dat het college in het bezwaar aanleiding had moeten zien om de GGD-arts om een herbeoordeling te vragen.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college het advies van de GGD-arts aan de afwijzing van het verzoek van [appellante] ten grondslag heeft mogen leggen.
4.2    De enkele omstandigheid dat het college niet zou hebben toegelicht waarom eerder wel aan [appellante] een urgentieverklaring is verleend, maakt niet dat het besluit van 30 december 2015 ondeugdelijk is gemotiveerd. Bovendien is ter zitting namens het college verklaard dat het beleid betreffende urgentieverklaringen in de tussentijd strenger is geworden vanwege veranderde omstandigheden op de woningmarkt.
4.3    Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Noordhoek, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Noordhoek
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2017
819. BIJLAGE
Huisvestingswet 2014
Artikel 12
1. In de huisvestingsverordening kan de gemeenteraad bepalen dat voor een of meer daarbij aangewezen categorieën woonruimte bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is.
2. De gemeenteraad legt, indien hij toepassing heeft gegeven aan het eerste lid, in de huisvestingsverordening de criteria vast volgens welke de woningzoekenden, bedoeld in dat lid, worden ingedeeld in urgentiecategorieën.
3. Woningzoekenden die verblijven in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen, die in verband met problemen van relationele aard of geweld hun woonruimte hebben verlaten, woningzoekenden die mantelzorg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet maatschappelijke ondersteuning verlenen of ontvangen alsmede vergunninghouders als bedoeld in artikel 28 behoren in ieder geval tot de woningzoekenden, bedoeld in het eerste lid.
Huisvestingsverordening
Artikel 2.6.5 Algemene weigeringsgronden urgentieverklaring
1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
a. (…);
b. er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem;
c. de aanvrager kon het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen of kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen;
d. het huisvestingsprobleem kon worden voorkomen of kan worden opgelost door gebruik te maken van een voorliggende voorziening;
e. - j. (…).
3. Burgemeester en wethouders weigeren vervolgens het aangevraagde indien de aanvrager niet valt onder één van de in artikel 2.6.6 tot en met 2.6.8 opgenomen urgentiecategorieën.
Artikel 2.6.8
1. Een urgentieverklaring kan worden verleend indien zich geen van de in artikel 2.6.5, eerste en tweede lid, genoemde omstandigheden voordoet en de aanvrager tot tenminste één van de volgende urgentiecategorieën behoort:
a. (…);
b. woningzoekenden die op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig hebben en niet behoren tot de in artikel 2.6.7 bedoelde urgentiecategorie;
c. (…).
Artikel 2.6.11 Hardheidsclausule
1. Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
Beleidsregels
2.2 Uitwerking algemene weigeringsgronden
Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden (cursief wordt de desbetreffende bepaling uit de verordening geciteerd):
a. (…).
b. Er is geen sprake van een urgent huisvestingprobleem
Er is sprake van een urgent huisvestingsprobleem als het huishouden van aanvrager dakloos is of zeer binnenkort dakloos zal worden. Met dakloosheid wordt gelijkgesteld de situatie waarin het huishouden van de aanvrager naar het oordeel van burgemeester en wethouders als gevolg van een probleem met de huisvesting redelijkerwijs geacht wordt geen gebruik te kunnen maken van de tot dan toe bewoonde woning. (…).
c.(…).
d. Het huisvestingsprobleem kon worden voorkomen of kan worden opgelost door gebruik te maken van een voorliggende voorziening
Een voorliggende voorziening is een voorziening die gelet op haar aard en doel, wordt geacht voor het oplossen van het huisvestingsprobleem van belanghebbende toereikend en passend te zijn.