ECLI:NL:RVS:2017:185

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
201601052/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor paardenbak in Leende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 6 januari 2016 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende ongegrond verklaarde. Het college had op 29 juli 2014 een omgevingsvergunning verleend aan [belanghebbende A] voor het bouwen van een paardenbak met omheining op een perceel in Leende. [appellant], die naast het perceel woont, maakte bezwaar tegen deze vergunning, omdat hij meende dat zijn woon- en leefklimaat door de paardenbak zou worden aangetast. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid de vergunning had kunnen verlenen, maar [appellant] ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 25 januari 2017 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college aan [appellant] € 45,00 aan griffierecht moest vergoeden, aangezien hij in werkelijkheid € 167,00 had betaald. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van 29 juli 2014, omdat het college de aanvraag niet correct had voorbereid volgens de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling oordeelde dat de omgevingsvergunning niet kon worden verleend, omdat de paardenbak een oppervlakte van 1.200 m² had, wat in strijd was met de regelgeving. De Afdeling gaf het college de opdracht om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

201601052/1/A1.
Datum uitspraak: 25 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leende, gemeente Heeze-Leende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 januari 2016 in zaak nr. 15/1069 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het college aan [belanghebbende A] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een paardenbak met omheining op het perceel [locatie 1], te Leende.
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 31 juli 2015 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het door haar geconstateerde gebrek in het besluit van 24 februari 2015 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 20 augustus 2015 heeft het college de rechtbank laten weten het gebrek te hebben hersteld in het besluit van 18 augustus 2015.
Bij einduitspraak van 6 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 24 februari 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2015 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de einduitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbende A] en [belanghebbende B] een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Klaver, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Ter zitting is tevens gehoord [belanghebbende B], vertegenwoordigd door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg.
Overwegingen
Inleiding
1. Op het perceel is een paardenbak van 20 m bij 60 m met omheining, bestaande uit houten palen met twee houten regels, gerealiseerd. De hoogte is 1,30 m. Ten behoeve van legalisering hiervan is de in deze procedure aan de orde zijnde aanvraag om omgevingsvergunning ingediend. [appellant] woont op het perceel [locatie 2]. Zijn perceel grenst aan het perceel waarop de paardenbak is gesitueerd. Bezien vanuit de woning van [appellant] wordt de paardenbak gerealiseerd aan de voorkant van zijn woning, ongeveer ter hoogte van de garage op zijn perceel. Volgens [appellant] wordt zijn woon- en leefklimaat aangetast door het gebruik dat van de paardenbak wordt gemaakt.
2. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het hobbymatig gebruik dat van de paardenbak wordt gemaakt niet in strijd is met de bestemming. Zij heeft het college in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen. Bij brief van 20 augustus 2015 heeft het college de rechtbank medegedeeld dat het college in de vergadering van 18 augustus 2015 heeft besloten omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4, derde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).
Toepasselijke regelgeving
3. Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo luidt:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, luidt:
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Artikel 4, aanhef en derde lid, van bijlage II, van het Bor luidt:
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, komt in aanmerking: een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 10 m, en
b. de oppervlakte niet meer dan 50 m².
Ingevolge het bestemmingsplan "Eerste herziening Buitengebied Heeze-Leende 2014" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden-landschapswaarden".
Artikel 5.1, onder a, van de planvoorschriften luidt:
De voor "Agrarisch met waarden-landschapswaarden" aangewezen gronden zijn bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen.
Beoordeling van het hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college aan hem € 45,00 aan betaald griffierecht voor het beroep tegen het besluit van 24 februari 2015 moet vergoeden. Hij heeft niet dat bedrag, maar € 167,00 aan griffierecht betaald.
4.1. De rechtbank heeft overwogen - hetgeen in hoger beroep niet is bestreden - dat het college wegens de gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 24 februari 2015 aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden. Nu [appellant] in beroep € 167,00 aan griffierecht heeft betaald, heeft de rechtbank in de beslissing het college ten onrechte opgedragen om € 45,00 aan betaald griffierecht te vergoeden.
Het betoog slaagt.
5. Het betoog van [appellant], dat ervan uitgaat dat het college bij brief van 20 augustus 2015 slechts een aan het college gericht voorstel aan de rechtbank heeft verzonden, kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. Het college heeft de rechtbank bij brief van 20 augustus 2015 medegedeeld op welke wijze het gebrek is hersteld. In die brief is vermeld dat het college in de vergadering van 18 augustus 2015 heeft besloten voor het bouwplan omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, derde lid, van bijlage II van het Bor. Bij die brief is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet het ambtelijk voorstel van 10 augustus 2015 aan het college gevoegd, maar het besluit van het college van 18 augustus 2015, waarbij is besloten overeenkomstig dat voorstel.
6. Om omgevingsvergunning met toepassing van artikel 4, aanhef en derde lid, van bijlage II, van het Bor te kunnen verlenen, mag de oppervlakte van het te bouwen bouwwerk niet meer bedragen dan 50 m². De omheining en de bak, waartussen een functionele samenhang bestaat, zijn tezamen één bouwwerk. Dat bouwwerk is bepalend voor de vraag wat de oppervlakte is, en niet, zoals het college ter zitting van de Afdeling heeft gesteld, alleen de houten omheining. Nu de paardenbak een oppervlakte heeft van 1.200 m², was het college niet bevoegd omgevingsvergunning met toepassing van artikel 4, aanhef en derde lid, van bijlage II, van het Bor te verlenen.
Nu verlening van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚ en 2˚, van de Wabo in dit geval niet tot de mogelijkheden behoort en omgevingsvergunning alleen kan worden verleend krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo, heeft de aanvraag betrekking op een activiteit als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, zodat bij de voorbereiding van het besluit van 29 juli 2014 afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) toegepast had moeten worden. Dat is ten onrechte niet gebeurd. Gelet op het voorgaande kunnen de aangevallen uitspraak en de besluiten van 18 augustus 2015 en 29 juli 2014 niet in stand blijven.
7. Uit oogpunt van proceseconomie en als bijdrage aan finale geschilbeslechting ziet de Afdeling wel aanleiding de bezwaren van [appellant] tegen de paardenbak inhoudelijk te bespreken. De hierna volgende overwegingen zijn uitsluitend bedoeld voor zover onder gelijk blijvende feiten en omstandigheden het geschil beperkt blijft tussen het college en [appellant].
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor de paardenbak. Hij voert daartoe aan dat het college het besluit heeft genomen zonder hem over zijn belangen te horen. Hij voert voorts aan dat uit landelijke richtlijnen en beleid van andere gemeenten blijkt dat tussen een paardenbak en woningen een minimale afstand van 50 m moet worden aangehouden. Hij voert tot slot aan dat hij zodanige overlast van de paardenbak ondervindt dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het verlenen van omgevingsvergunning daarvoor.
8.1. Het college heeft in het besluit van 18 augustus 2015 onderzocht of omgevingsvergunning kan worden verleend voor de paardenbak en in dat verband een belangenafweging gemaakt. Volgens het college is de kortste afstand van de paardenbak tot de woning van [appellant] 21 m. De paardenbak wordt van april tot oktober gemiddeld twee keer per dag gebruikt. In de andere maanden wordt de bak niet of nauwelijks gebruikt. Per keer wordt er een half uur tot een uur paardgereden. Vanuit de paardenbak is er slechts beperkt zicht op het perceel van [appellant] en het zicht vanaf het perceel van [appellant] op de paardenbak is ook beperkt. Gelet hierop, het hobbymatig gebruik en het gegeven dat de verblijfsruimtes in de woning van [appellant] hoofdzakelijk gericht zijn op de voorkant van het perceel, is de aantasting van de privacy volgens het college minimaal. Volgens het college wordt de paardenbak voorafgaand aan het gebruik besproeid met een sproei-installatie. Afhankelijk van het weer wordt er meer of minder gesproeid om stof te voorkomen. Gelet hierop is de stofoverlast tot een minimum beperkt. Het college wijst er verder op dat bij de paardenbak geen mestbak aanwezig is en dat uitwerpselen direct na het gebruik van de paardenbak worden verwijderd, zodat van geuroverlast niet of nauwelijks sprake is. Gezien het hobbymatig gebruik is er volgens het college voorts van onevenredige geluidsoverlast geen sprake.
8.2. Dat het college [appellant] niet voorafgaand aan het nemen van het besluit van 18 augustus 2015 heeft gehoord over zijn bezwaren tegen het bouwplan geeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat dat besluit niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. [appellant] heeft reeds in bezwaar tegen het besluit van 29 juli 2014 zijn bezwaren tegen de paardenbak geuit, zodat het college daarvan bij het nemen van voormeld besluit op de hoogte was.
8.3. De kortste afstand tussen de paardenbak en de woning van [appellant] is 21 m. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor de stelling van [appellant] dat de afstand tussen een paardenbak en een woning minimaal 50 m dient te bedragen geen steun kan worden gevonden in de wet of regelgeving. Voor zover [appellant] in dit verband verwijst naar de handreiking "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging Nederlandse Gemeente (hierna: de VNG-handreiking) wordt overwogen dat de opgenomen richtafstanden onder meer zijn bedoeld om er voor te zorgen dat nieuwe bedrijven een passende locatie in de nabijheid van woningen krijgen. Nu het hier gaat om een paardenbak die hobbymatig wordt gebruikt, is de VNG-handreiking niet van toepassing. Dat, naar [appellant] stelt, in andere gemeenten een afstand van 50 m wordt aangehouden, betekent niet dat ook hier moet worden uitgegaan van een minimale aan te houden afstand van 50 m. Het is aan het college om te beoordelen of, gelet op de betrokken belangen, de paardenbak op deze locatie kan worden gerealiseerd.
8.4. Wat betreft de door [appellant] gestelde overlast overweegt de Afdeling als volgt.
Niet in geschil is dat er vanuit de paardenbak zicht op de woning van [appellant] is. Anders dan [appellant] aanvoert, heeft het college met de bij het besluit behorende foto's voldoende duidelijk gemaakt in welke mate er zicht is op de woning. Behalve foto's die zijn genomen op ooghoogte, zijn er in de bak ook foto's genomen op een hoogte van 2,60 m, ongeveer de ooghoogte van een ruiter te paard. Uit de foto's blijkt dat het zicht op de woning beperkt is, mede gelet op de begroeiing tussen de woning en de paardenbak. Dat, naar [appellant] stelt, de verblijfsruimten in de woning, anders dan waar het college van uit is gegaan, zijn gelegen aan de zijde van de paardenbak, maakt dat niet anders. De Afdeling neemt hierbij nog in aanmerking dat het terras en het in 2007 vergunde, maar overigens nog niet gerealiseerde zwembad, aan de andere kant van de woning zijn gesitueerd. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de schending van de privacy minimaal is. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van geuroverlast niet of nauwelijks sprake zal zijn. Het heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat de uitwerpselen direct na het gebruik zullen worden verwijderd. Hierdoor zal ook van de door [appellant] geuite overlast door ongedierte die op de uitwerpselen af komen nauwelijks sprake zijn. Wat betreft de door [appellant] gestelde stofoverlast overweegt de Afdeling dat het college van belang heeft kunnen achten dat ter plaatse van de paardenbak een sproei-installatie aanwezig is om de stofoverlast tot een minimum te beperken. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de stofoverlast zodanig is dat het college daarin aanleiding had moeten zien de omgevingsvergunning te weigeren. De door [appellant] overgelegde foto's waarop een met stof bedekte auto zichtbaar is, zijn daarvoor onvoldoende, reeds nu niet duidelijk is dat het op de foto's zichtbare stof zand uit de paardenbak is. De Afdeling ziet tot slot, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, waar [belanghebbende B] onder meer heeft verklaard dat de stelling van [appellant] dat tijdens het gebruik van de paardenbak luide instructies worden gegeven niet juist is, nu zij elders met haar paard traint, evenmin grond voor het oordeel dat het college in de door [appellant] gestelde geluidsoverlast aanleiding had moeten zien de omgevingsvergunning te weigeren.
Gelet op het voorgaande, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat [appellant] weliswaar enige overlast van de paardenbak ondervindt, maar acht zij deze niet zodanig dat het college daarin aanleiding had moeten zien de omgevingsvergunning te weigeren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het hobbymatig gebruik van een paardenbak in het buitengebied niet ongebruikelijk is. In dit verband wijst de Afdeling nog naar haar uitspraak van 16 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM7762. Zij neemt daarbij voorts in aanmerking dat, een gebruik van het perceel overeenkomstig de bestemming, een zelfde of zelfs een grotere mate van overlast met zich kan brengen.
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er alternatieven voor de locatie van de paardenbak zijn die minder belastend voor hem zijn. Hij voert daartoe aan dat achter de woning van [belanghebbende A] 1,5 hectare aan weiland is gelegen waar de paardenbak ook kan worden gerealiseerd.
9.1. Het college dient te beslissen omtrent een bouwplan zoals dat is ingediend. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
9.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat een verplaatsing van de paardenbak naar het noorden voor de aanvrager een minder praktische indeling van het perceel tot gevolg heeft. Een verplaatsing naar het perceel, kadastraal bekend gemeente Leende, sectie F, nummer 628 leidt volgens het college niet tot een gelijkwaardig resultaat. Door een dergelijke verplaatsing komt de paardenbak solitair in het landschap te liggen en dient over een behoorlijke afstand een water- en stroomvoorziening aangelegd te worden. Voor zover [appellant] erop heeft gewezen dat de paardenbak ook gerealiseerd zou kunnen worden achter de woning van [belanghebbende A] overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting is nader toegelicht dat de aanwezigheid van een sloot ten behoeve van de afwatering van belang is om gebruik te kunnen maken van de paardenbak. Op het perceel waar de paardenbak thans is gesitueerd is een sloot aanwezig, terwijl dat niet het geval is op de door [appellant] bedoelde locatie.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat van een alternatief met een gelijkwaardig resultaat en met aanmerkelijk minder bezwaren geen sprake is. Het betoog faalt.
10. Wat betreft het betoog van [appellant] dat de rechtbank zijn verzoek om schadevergoeding niet inhoudelijk heeft behandeld en ten onrechte heeft overwogen dat hij een verzoek om planschade kan indienen, overweegt de Afdeling als volgt.
Volgens [appellant] lijdt hij schade door de aanwezigheid van de paardenbak en heeft het college onrechtmatig gehandeld door voor die paardenbak omgevingsvergunning te verlenen. Hoewel de Afdeling het besluit van 18 augustus 2015 onrechtmatig acht en dat besluit vernietigt en het besluit van 29 juli 2014 herroept, is dit oordeel gelegen in het feit dat het college het besluit op de aanvraag had moeten voorbereiden met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Het college dient derhalve op de aanvraag een nieuw besluit te nemen. Niet zeker is hoe dat zal luiden. Het is derhalve thans niet mogelijk om vast te stellen of en, zo ja, in welke omvang schade is geleden ten gevolge van het bij deze uitspraak vernietigde besluit. De Afdeling zal daarom het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2015 ongegrond is verklaard en voor zover daarbij het college is opgedragen het betaalde griffierecht van € 45,00 aan [appellant] te vergoeden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep [appellant] tegen het besluit van 18 augustus 2015 gegrond verklaren. Nu, gelet op hetgeen in overweging 6 is overwogen, het besluit van 29 juli 2014 ten onrechte niet is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, zal de Afdeling, wegens strijd met artikel 3:10 van de Awb, het besluit van 18 augustus 2015 vernietigen en het besluit van 29 juli 2014 herroepen. De Afdeling zal voorts, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het college opdragen het in beroep door [appellant] betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 te vergoeden.
12. Het college moet een nieuw besluit nemen op de aanvraag met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
13. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten, opgekomen in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 januari 2016 in zaak nr. 15/1069, voor zover daarbij het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 18 augustus 2015 ongegrond is verklaard en voor zover daarbij dat college is opgedragen het betaalde griffierecht van € 45,00 aan [appellant] te vergoeden;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 18 augustus 2015, kenmerk 285378, gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. herroept het besluit van 29 juli 2014, kenmerk 259517;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep tegen het besluit van 24 februari 2015 vergoedt;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 21,44 (zegge: eenentwintig euro en vierenveertig cent);
X. verstaat dat het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017
473.