ECLI:NL:RVS:2010:BM7762

Raad van State

Datum uitspraak
16 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909591/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor paardenbak in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin het beroep van [appellant B] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen ongegrond werd verklaard. Het college had op 7 april 2008 een bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een hekwerk ten behoeve van een paardenbak op het perceel [locatie A] te [plaats], onder vrijstelling van het bestemmingsplan. Appellanten, [appellant A] en [appellant B], hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 3 november 2009.

Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 18 mei 2010 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant B] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.M.E. Hamming, en het college werd vertegenwoordigd door mr. G.H.D. van der Veer. De Raad van State overwoog dat [appellant A] geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 7 april 2008, waardoor zijn hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

De Raad van State oordeelde verder dat het college terecht vrijstelling had verleend van het bestemmingsplan, ondanks de bezwaren van [appellant B]. De rechtbank had de ruimtelijke onderbouwing van het college als toereikend beoordeeld en het gebruik van de paardenbak als een geringe inbreuk op het bestemmingsplan aangemerkt. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200909591/1/H1.
Datum uitspraak: 16 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Heerenveen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 november 2009 in zaak nr. 08/2288 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2008 heeft het college aan [vergunninghouder] onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een hekwerk ten behoeve van een paardenbak op het perceel [locatie A] te [plaats].
Bij besluit van 2 september 2008 heeft het college het door [appellant B] (hierna: [appellant]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden het door [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant B] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2010, waar [appellant B], bijgestaan door mr. J.M.E. Hamming, advocaat te Drachten, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.H.D. van der Veer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [vergunninghouder] verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Voor zover het hoger beroep is ingesteld door [appellant A], wordt overwogen dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 7 april 2008. Niet is gebleken van omstandigheden, in verband waarmee moet worden geoordeeld dat dit redelijkerwijs niet aan hem kan worden verweten. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, dient het door hem ingestelde hoger beroep onder die omstandigheden niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.2. Het bouwplan is in strijd is met het ten tijde van het besluit op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2007". Om realisering ervan niettemin mogelijk te kunnen maken, heeft het college daarvan krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen gebruik mocht maken van de bevoegdheid daartoe, omdat de door gedeputeerde staten van Fryslân in de verklaring van geen bezwaar opgenomen zinsnede dat de paardenbak achter de woning aan de [locatie B] moet zijn verwijderd, alvorens vrijstelling wordt verleend, als opschortende voorwaarde aan de verklaring van geen bezwaar is verbonden en aan die voorwaarde niet is voldaan.
2.3.1. De door gedeputeerde staten in de verklaring van geen bezwaar opgenomen zinsnede luidt: "Wij gaan er overigens wel vanuit dat de vrijstelling door u niet eerder wordt verleend dan nadat met initiatiefnemer afspraken zijn gemaakt over het verwijderen van de op dit moment aanwezige paardenbak achter de woning aan de [locatie B] en het in oude staat terugbrengen van het betreffende perceel". Vervolgens hebben zij onder het kopje "Besluit" de verklaring van geen bezwaar voor de aanleg van de paardenbak en het plaatsen van een hekwerk op het perceel zonder meer verleend.
2.3.2. Uit de aangehaalde zinsnede valt niet af te leiden dat gedeputeerde staten aan de verklaring van geen bezwaar de verwijdering als opschortende voorwaarde hebben verbonden. Ook overigens geeft de verklaring geen aanleiding om dat aan te nemen. Het was aan het college om over de vrijstelling te besluiten. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de aanleg van een paardenbak ruimtelijk niet aanvaardbaar is, omdat de paardenbak intensief zal worden gebruikt.
2.4.1. De rechtbank heeft het project terecht als een geringe inbreuk op het bestemmingsplan aangemerkt en de door het college gegeven ruimtelijke onderbouwing toereikend geacht. Het beoogde gebruik van de paardenbak is niet intensief, nu gemiddeld niet meer dan vier à vijf paarden/pony's worden gehouden en niet aannemelijk is gemaakt dat in hoofdzaak niet slechts het gezin van De Vries van de paardenbak gebruik zal maken. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen, nu zij stofhinder van het gebruik van de paardenbak zal ervaren, het woon- en leefklimaat daardoor onaanvaardbaar zal worden aangetast en de twee paardenbakken op de percelen [locatie B] en [locatie A] met elkaar verbonden zullen worden tot één grote.
2.5.1. De rechtbank heeft terecht het door [appellant] aangevoerde geen zodanige inbreuk op haar belangen geacht, dat het college de gevraagde vrijstelling in verband daarmee in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Hiertoe heeft zij terecht in aanmerking genomen dat de vergunde paardenbak op 50 meter van de woning van [appellant] is gelegen en het gebruik van een paardenbak in het buitengebied niet ongebruikelijk is. Dat de grond achter het perceel [locatie A], als gesteld, voor het weiden van paarden wordt gebruikt, betekent voorts evenmin dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor een paardenbak op het perceel [locatie B] heeft kunnen verlenen. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2010
414-642.