201609769/1/V1.
Datum uitspraak: 6 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 16 december 2016 in zaak nr. 16/26810 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 16 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2017, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. S. Sewnath, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L. Verheijen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In geschil is of de vreemdeling, die de Eritrese nationaliteit bezit, bij vrijwillige terugkeer naar dat land een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
De vreemdeling heeft geen hoger beroep ingesteld. Het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht dat zij haar dienstplicht in Eritrea niet heeft vervuld en nog steeds dienstplichtig is, staat daarmee in rechte vast.
2. Vast staat dat de vreemdeling Eritrea in 2003 met een geldig paspoort en een uitreisvisum, geldig van 17 juni 2003 tot 16 juli 2003, op legale wijze heeft verlaten en is vertrokken naar Saudi-Arabië, waar zij heeft gewerkt in de huishouding van een Saudi-Arabisch gezin.
Aan de vreemdeling zijn Schengenvisa verleend, geldig van 18 april 2012 tot 18 oktober 2012, van 6 december 2012 tot 6 juni 2013, van 7 juni 2013 tot 3 december 2013 en van 20 november 2015 tot 20 mei 2016.
De vreemdeling is op 23 juli 2013 naar Eritrea teruggekeerd en heeft op 23 september 2013 dat land weer verlaten. Op 26 juli 2015 is de vreemdeling opnieuw teruggekeerd naar Eritrea en op 22 september 2015 heeft zij dat land wederom verlaten. Zij is steeds legaal in- en uitgereisd.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de termijn van het uitreisvisum van de vreemdeling in ruime mate is overschreden, haar meest recente Schengenvisum op 20 mei 2016 is verlopen, zij sinds april 2016 in Nederland verblijft en het algemeen ambtsbericht inzake Eritrea van 30 juli 2015 geen duidelijkheid geeft over de vraag of en op welke wijze een vreemdeling bij terugkeer naar Eritrea door de autoriteiten wordt ondervraagd over het verblijf buiten dat land. Door niet in te gaan op de vraag of voormelde omstandigheden ertoe leiden dat de Eritrese autoriteiten de vreemdeling ervan zullen verdenken dat zij een asielaanvraag heeft ingediend, heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar Eritrea geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
4. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 3. weergegeven overwegingen. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling herhaaldelijk vrijwillig, legaal en zonder problemen naar Eritrea is teruggekeerd en niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer problemen zal ondervinden.
4.1. In het besluit heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling, sinds het verlopen van haar uitreisvisum in 2003, Eritrea in 2013 en 2015 zonder problemen heeft kunnen in- en uitreizen, bij die legale in- en uitreizen de Schengenvisa uit 2012 en 2013 waren aangebracht in het paspoort van de vreemdeling, uit in- en uitreisstempels in haar paspoort blijkt dat de vreemdeling op basis van deze visa naar Frankrijk is gereisd en daar heeft verbleven en deze visa en stempels zichtbaar waren voor de Eritrese autoriteiten. Hierbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdeling Eritrea verschillende keren per vliegtuig heeft verlaten en daarbij grenscontroleposten heeft moeten passeren waarbij de autoriteiten zullen hebben bezien of zij dat land mag verlaten. Voorts heeft de staatssecretaris bij zijn besluit betrokken dat de vreemdeling de afgelopen jaren diasporabelasting heeft afgedragen en zowel in Eritrea als bij de Eritrese ambassade in Riad, Saudi-Arabië, paspoorten heeft verkregen, laatstelijk in 2010, wat er volgens de staatssecretaris niet op wijst dat zij in de negatieve belangstelling staat van de Eritrese autoriteiten.
Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris nader toegelicht dat de vreemdeling volgens hem niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer nu anders zal worden behandeld dan in 2013 en 2015 aangezien zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar eerdere verblijf in Europa en haar in- en uitreizen in 2013 en 2015, anders dan nu, verband hielden met werk.
Verder heeft de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling erop gewezen dat volgens het algemeen ambtsbericht inzake Eritrea van de minister van Buitenlandse Zaken van 6 februari 2017 (hierna: het ambtsbericht van 2017) Eritreeërs in bezit moeten zijn van een geldig reisdocument en een geldig uitreisvisum om Eritrea legaal te kunnen verlaten, uitreisvisa geldig zijn gedurende een maand, de datum van uitreis wordt vastgelegd en men op elk willekeurig moment kan terugkeren. Ook vermeldt dit ambtsbericht dat Eritreeërs die tenminste drie jaar in het buitenland hebben doorgebracht, bij (tijdelijke) terugkeer naar Eritrea de 'diasporastatus' kunnen aanvragen bij het Eritrese 'Department of Immigration and Nationality', na goedkeuring daarvan een 'Residence Clearance Form' wordt afgegeven en houders van dit document volgens informatie van de Eritrese autoriteiten zijn vrijgesteld van dienstplicht en Eritrea zonder uitreisvisum mogen verlaten. Volgens de staatssecretaris is een mogelijke verklaring voor de probleemloze in- en uitreizen in 2013 en 2015 dat de vreemdeling in bezit is van een 'Residence Clearance Form', zodat zij ook nu zonder problemen kan terugkeren naar Eritrea.
4.2. De vreemdeling heeft tijdens de rechtbankzitting, in de schriftelijke uiteenzetting en ter zitting bij de Afdeling aangevoerd dat zij vreest dat de Eritrese autoriteiten haar ervan zullen verdenken dat zij een asielaanvraag heeft ingediend omdat haar in- en uitreizen in 2003, 2013 en 2015 en haar eerdere verblijf in Europa in 2012 en 2013 verband hielden met haar werkzaamheden voor een Saudi-Arabisch gezin, zij niet langer werkzaam is voor dit gezin en daardoor het doel waarvoor het uitreisvisum aan haar is verleend, is komen te vervallen. Volgens de vreemdeling heeft zij in 2012 en 2013 met dit gezin in Europa verbleven om voor hen te werken. Verder is zij in 2013 en 2015 naar Eritrea teruggekeerd omdat haar werkvergunning voor Saudi-Arabië was verlopen en zij dat land vanwege aangescherpte arbeidswetgeving gedurende twee maanden moest verlaten.
Ter zitting bij de Afdeling heeft de vreemdeling aangevoerd dat uit het ambtsbericht van 2017 niet duidelijk blijkt hoe het terugkeerders in Eritrea vergaat en wie zonder problemen kan terugkeren naar Eritrea. Daarbij heeft zij erop gewezen dat in dit ambtsbericht staat dat de informatie onvolledig blijft zolang onafhankelijke onderzoekers niet worden toegelaten tot dat land en dat bronnen niet altijd over de laatste gegevens beschikken.
4.3. In de uitspraken van de Afdeling van 24 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1511 en ECLI:NL:RVS:2014:1522, is overwogen dat, nu ervan moest worden uitgegaan dat de termijn van het Eritrees uitreisvisum was overschreden en het ambtsbericht geen duidelijkheid bood of en op welke wijze in zodanig geval de Eritrese autoriteiten een vreemdeling bij terugkeer in Eritrea ondervragen over het verblijf buiten dat land, de staatssecretaris zich niet zonder meer op het standpunt mocht stellen dat de desbetreffende vreemdeling vrijwillig kon terugkeren naar Eritrea zonder een reëel risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. 4.4. Anders dan de ambtsberichten waarnaar in de onder 4.3 vermelde uitspraken is verwezen, vermeldt het ambtsbericht van 2017 dat men op elk willekeurig moment kan terugkeren naar Eritrea. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling over het ambtsbericht van 2017 te kennen gegeven dat, hoewel het beeld over Eritrea wat positiever lijkt, er veel verschillende bronnen zijn waarvan niet duidelijk is hoe deze moeten worden gewaardeerd. Hij is daarom voorzichtig met informatie uit dit ambtsbericht en dit ambtsbericht heeft dan ook nog niet geleid tot een wijziging van het gevoerde beleid. Gelet hierop, ziet de Afdeling geen aanleiding aan te nemen dat de situatie wezenlijk anders is dan de situatie die voorlag in de onder 4.3 vermelde uitspraken.
Nu niet in geschil is dat het uitreisvisum van de vreemdeling is verlopen, moet de staatssecretaris dus deugdelijk motiveren waarom volgens hem de vreemdeling in dit geval vrijwillig kan terugkeren naar Eritrea zonder een reëel risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
4.5. De staatssecretaris heeft bij de afwijzing van de aanvraag terecht betrokken dat de vreemdeling in 2003 Eritrea legaal heeft verlaten en, anders dan het geval was in de onder 4.3 vermelde uitspraken, nadat haar uitreisvisum was verlopen en na eerder verblijf in Europa dat land herhaaldelijk zonder problemen heeft kunnen in- en uitreizen. De staatssecretaris heeft voorts ter zitting bij de Afdeling terecht erop gewezen dat de vreemdeling tijdens het nader gehoor van 10 november 2016 heeft verzwegen dat zij in 2013 en 2015 naar Eritrea is teruggekeerd. Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar eerdere verblijf in Europa en haar in- en uitreizen in 2013 en 2015, anders dan nu, verband hielden met werk, zodat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer anders zal worden behandeld dan in 2013 en 2015. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat op de Schengenvisa uit 2012 en 2013 'turismo' is vermeld en uit niets blijkt dat de vreemdeling destijds samen met haar werkgever reisde. Verder heeft de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling terecht aangevoerd dat uit de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning voor Saudi-Arabië, geldig tot 5 mei 2016, de stempels in haar paspoort, het op 24 juni 2003 aan haar verstrekte visum voor vertrek naar Saudi-Arabië en de verlengingen daarvan niet volgt dat zij in 2013 en 2015 naar Eritrea is teruggekeerd omdat zij Saudi-Arabië vanwege het verlopen van haar werkvergunning en aangescherpte arbeidswetgeving moest verlaten. Ook heeft de staatssecretaris terecht betoogd dat het ontbreken van nieuwe visa van Saudi-Arabië om vanuit Eritrea weer naar Saudi-Arabië te kunnen reizen niet valt te rijmen met haar betoog dat zij Saudi-Arabië tijdelijk heeft moeten verlaten om vervolgens weer te kunnen terugkeren naar dat land. Nu de vreemdeling haar stelling dat haar eerdere verblijf in Europa en haar in- en uitreizen in 2013 en 2015 verband hielden met haar werk niet nader heeft toegelicht en niet heeft gestaafd en het dossier evenmin aanknopingspunten biedt voor de juistheid van deze stelling, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer anders zal worden behandeld dan in 2013 en 2015.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij vrijwillige terugkeer naar Eritrea een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 november 2016 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 16 december 2016 in zaak nr. 16/26810;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. De Groot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2017
488-827.