ECLI:NL:RVS:2017:1773

Raad van State

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
201605688/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag ontheffing inrijverbod door college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 20 juni 2016 het beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag om ontheffing van een inrijverbod door het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden ongegrond heeft verklaard. De aanvraag om ontheffing werd afgewezen omdat het college vreesde dat het verlenen van ontheffingen precedentwerking zou hebben. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 mei 2017 ter zitting behandeld. [appellante] stelde dat het college haar onterecht geen ontheffing heeft verleend, omdat zij net als andere ontheffinghouders bestemmingsverkeer heeft. Daarnaast betoogde zij dat de weigering van de ontheffing haar onevenredig zou treffen, omdat de omrijtijd naar haar percelen aanzienlijk zou toenemen. De Afdeling oordeelde dat het college in redelijkheid de ontheffing heeft kunnen weigeren, omdat de gevolgen van de weigering niet onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met het inrijverbod worden gediend. De rechtbank heeft de uitspraak van het college bevestigd, en het hoger beroep van [appellante] is ongegrond verklaard.

Uitspraak

201605688/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 juni 2016 in zaken nrs. 15/6853 en 16/1094 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2015 heeft het college de aanvraag van [appellante] om ontheffing van een inrijverbod afgewezen.
[appellante] heeft daartegen, met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht, rechtstreeks beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 20 juni 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] tegen het besluit van 19 november 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2017, waar [appellante], vergezeld door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. P.R. Botman, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door B. Kokken en I. van Asten, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] bezit twee agrarische percelen aan de Leijenstraat te Reusel-De Mierden. Ten westen van haar percelen komt de Leijenstraat uit op de Lensheuvel. [appellante] gebruikte de Lensheuvel om vanaf haar woning, elders in de gemeente Reusel-De Mierden, de percelen aan de Leijenstraat te bereiken. Ook loonwerkers maakten gebruik van de Lensheuvel om de percelen te bereiken.
2.    De gemeenteraad heeft een inrichtingsvisie voor de Lensheuvel vastgesteld. Het college heeft daaraan bij besluit van 17 november 2015, dat in hoger beroep niet voorligt, invulling gegeven door te beslissen tot de aanleg van een fietsstraat. In een fietsstraat zijn, voor zover thans van belang, vrachtauto’s en landbouwvoertuigen niet toegestaan. Daarom heeft het college de Lensheuvel door plaatsing van het verkeersbord C7 gesloten verklaard voor vrachtverkeer. Daarop is met een onderbord een uitzondering gemaakt voor laden en lossen. Verder heeft het college de Lensheuvel door plaatsing van het verkeersbord C8 gesloten verklaard voor landbouwverkeer. Daarop is, ook met een onderbord, een uitzondering gemaakt voor bezoekers van Wagricom, een bedrijf gelegen aan de Lensheuvel.
Het college heeft ter zitting toegelicht dat de Lensheuvel onderdeel uitmaakte van een verbinding tussen de snelweg A67 in het zuiden en de provinciale weg N269 in het noorden. Die verbinding gaat door de kern van Reusel. In het zuiden zijn veel agrarische bedrijven gevestigd die verkeersbewegingen van het zuiden naar het noorden veroorzaken. Het college wil niet dat de verbinding van zuid naar noord door de bewoonde kern loopt. Daarom heeft het college de Sleutelstraat, die om de kern heen gaat, opgewaardeerd, en in de Lensheuvel, die door de kern loopt, een verbod voor vracht- en landbouwverkeer ingesteld.
3.    Door het verkeersbesluit moeten [appellante] en de op haar percelen werkende loonwerkers met landbouwvoertuigen omrijden, om de percelen via de oostzijde van de Leijenstraat te bereiken. [appellante] heeft daarom verzocht om een ontheffing van het inrijverbod. Het college heeft dat verzoek afgewezen. Het college wil [appellante] geen ontheffing verlenen omdat daarvan precedentwerking uitgaat en - zo begrijpt de Afdeling - het herhaaldelijk verlenen van ontheffingen de werking van het inrijverbod teniet doet.
Wettelijk kader
4.    Artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) luidt: "Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden."
Artikel 87, voor zover thans van belang, luidt: "Door het bevoegd gezag kan ontheffing worden verleend van (…), alsmede artikel 62, voor zover het betreft de verkeerstekens C1, C2, C4, C6 tot en met C21, C22a, D2, D4 tot en met D7, E1 tot en met E3, F7 en de verkeerstekens genoemd in de artikelen 73, 76, 77, 78, 81 en 98."
Hoger beroep
5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college haar verzoek om een ontheffing van het inrijverbod niet heeft mogen afwijzen. Daartoe voert [appellante] het volgende aan.
Allereerst heeft het college wel een ontheffing van het inrijverbod verleend aan enkele bewoners van de Lensheuvel en aan Wagricom. Volgens [appellante] is het verkeer naar haar agrarische percelen, net als dat van de ontheffinghouders, bestemmingsverkeer. Daarom moet ook zij een ontheffing krijgen, aldus [appellante].
Ten tweede stelt [appellante] dat zij onevenredig wordt getroffen door de weigering haar een ontheffing te verlenen. Door het inrijverbod is de lengte van de route naar haar percelen toegenomen. Door de langere afstand en rijtijd leidt zij financiële schade. Dat klemt volgens [appellante] te meer omdat de overlast van het gebied waarvoor het inrijverbod geldt, slechts in beperkte mate door het verkeer naar haar percelen werd veroorzaakt. Een ontheffing zou dus niet leiden tot overlast voor de omwonenden.
Tot slot stelt [appellante] dat het college haar ten onrechte tegenwerpt dat het verlenen van een ontheffing een onaanvaardbaar precedent zou scheppen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0200, volgt volgens [appellante] dat de vrees voor precedentwerking de weigering van een ontheffing niet kan dragen, als niet is gebleken dat anderen met een beroep op het gelijkheidsbeginsel eveneens om een ontheffing hebben verzocht. Bovendien gaat van het verlenen van de gevraagde ontheffing volgens [appellante] geen precedentwerking uit. De eigenaren van andere agrarische percelen in de omgeving maken ofwel geen gebruik van de Lensheuvel, ofwel ervaren minder hinder van het gebruik van een alternatieve route, omdat de extra reistijd naar verhouding minder is.
Bestemmingsverkeer
5.1.    [appellante] wordt niet gevolgd in haar stelling dat het verkeer naar haar percelen bestemmingsverkeer is voor de Lensheuvel. Noch de percelen, noch de woning van [appellante], noch de onderneming van de loonwerker die op haar percelen werkt, liggen aan de Lensheuvel. Dat de percelen dicht bij de Lensheuvel liggen, maakt het verkeer daarnaartoe geen bestemmingsverkeer voor de Lensheuvel. Anders dan de ontheffinghouders waar [appellante] op wijst, kan zij haar percelen bereiken via een andere route dan de Lensheuvel.
Evenredigheid omrijden
5.2.    Het college heeft bij de weigering van de ontheffing in aanmerking genomen dat het inrijverbod voor de Lensheuvel de reistijd van [appellante] naar haar percelen in beperkte mate heeft doen toenemen. De route van haar woning naar de percelen is via de Lensheuvel 2,1 km lang. De eerste alternatieve route, over de Hoevenhei, is 2,3 km lang en duurt volgens het college een halve minuut langer. De tweede alternatieve route, over de Pikoreistraat, is 4 km lang en duurt volgens het college 4,5 minuten langer.
5.3.    [appellante] heeft die reistijden betwist. Volgens haar is de route over de Hoevenhei geen reëel alternatief omdat het een slecht begaanbaar zandpad is. Beide alternatieve routes duren daardoor per enkele rit ongeveer 15 minuten langer. Ter staving van die stelling heeft [appellante] een verklaring van een loonwerker overgelegd. Daarin is vermeld dat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat elke transportbeweging een kwartier extra reistijd met zich zal brengen.
5.4.    Uit het voorgaande volgt dat het college de extra reistijd heeft berekend vanaf de woning van [appellante], terwijl [appellante] de extra reistijd heeft berekend vanaf het adres van de loonwerker. Het antwoord op de vraag welk beginpunt in aanmerking moet worden genomen, kan in dit geval in het midden blijven. De laatste delen van beide routes zijn gelijk en zowel het inrijverbod als de alternatieve routes hebben betrekking op dit deel. Hoewel de totale reistijd vanaf beide beginpunten verschilt, is de extra reistijd gelijk.
5.5.    [appellante] heeft onvoldoende ingebracht tegen de berekening van het college om deze voor onjuist te houden. Allereerst kan de verklaring van de loonwerker niet dienen ter onderbouwing van de stelling dat de reistijd met 15 minuten is toegenomen. In de verklaring is wel vermeld dat ervan kan worden uitgegaan dat de extra reistijd 15 minuten bedraagt, maar deze stelling is geenszins onderbouwd. Zo is niet duidelijk van welke route en afstand daarbij is uitgegaan. Daarnaast volgt uit het hogerberoepschrift dat tussen partijen niet in geschil is dat de langste van de twee alternatieve routes, die over de Pikoreistraat, 1,9 km langer is dan de route over de Lensheuvel. Uit deze toename en de door [appellante] gestelde extra reistijd volgt dat de gemiddelde snelheid op het omgereden stuk 7,6 km/u bedraagt. Dat komt de Afdeling niet aannemelijk voor.
5.6.    De stelling dat van het verkeer naar haar percelen slechts geringe overlast zou uitgaan, heeft verder betrekking op de door het college gestelde precedentwerking, die hieronder aan de orde komt.
Precedentwerking
5.7.    [appellante] wordt niet gevolgd in haar stelling dat uit de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2003, vermeld onder 5, volgt dat een ontheffing niet mag worden geweigerd enkel vanwege de vrees voor precedentwerking, zolang geen andere aanvraag om ontheffing is ingediend. De Afdeling heeft in die zaak wel geoordeeld dat de vrees voor precedentwerking een onvoldoende draagkrachtig argument was om de in die zaak aan de orde zijnde ontheffing te weigeren, maar dat kan niet los worden gezien van de omstandigheden van die zaak. Het ging daar om een slecht ter been zijnde man die negen jaar lang jaarlijks een ontheffing kreeg van het in zijn straat geldende inrijverbod. Eerst na negen jaar kreeg hij tegengeworpen dat de ontheffing onaanvaardbare precedentwerking zou hebben, terwijl niet was gebleken dat in de negen jaar dat hem ontheffing was verleend, andere bewoners met een beroep op het gelijkheidsbeginsel om een ontheffing hadden verzocht.
5.8.    Het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat naast [appellante] ook andere agrariërs in het zuiden van Reusel-De Mierden zijn gevestigd die voorheen gebruik maakten van de zuid-noordverbinding via onder meer de Lensheuvel. Het college vreest dat als het [appellante] de gevraagde ontheffing verleent, deze agrariërs met een beroep op het gelijkheidsbeginsel ook een ontheffing zullen vragen. De Afdeling ziet gelet op deze toelichting geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het verlenen van de gevraagde ontheffing een onaanvaardbaar precedent schept, te minder nu moet worden aangenomen dat de gevolgen van het inrijverbod voor [appellante] beperkt zijn, gelet op hetgeen onder 5.1 en 5.5 is overwogen.
Slotsom
5.9.    De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, geen grond vormt voor het oordeel dat de gevolgen van de weigering van de ontheffing onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Het college heeft de ontheffing dan ook in redelijkheid mogen weigeren. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Baart
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017
799.