ECLI:NL:RVS:2003:AI0200

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300342/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verlenging ontheffing geslotenverklaring in Zaandam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem, waarin het verzoek van appellant om verlenging van een ontheffing van de geslotenverklaring van bepaalde straten in Zaandam werd afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad had op 27 december 2001 besloten om het verzoek van appellant af te wijzen, met als argument dat verlening van de ontheffing een onaanvaardbare precedentwerking zou hebben. Appellant, die sinds 1993 over een ontheffing beschikte, stelde dat hij door de afwijzing in zijn belangen werd geschaad, vooral omdat hij niet over eigen parkeergelegenheid beschikte en slecht ter been was.

De rechtbank te Haarlem verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat de beslissing van het college niet deugde. De Afdeling oordeelde dat de vrees voor precedentwerking onvoldoende was om het verzoek van appellant af te wijzen, vooral omdat niet was aangetoond dat andere bewoners ook om een ontheffing hadden verzocht. Bovendien was het strenge beleid van het college niet schriftelijk vastgelegd en niet aan appellant kenbaar gemaakt.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Het college werd opgedragen om het besluit van 7 juni 2002 te vernietigen en het griffierecht aan appellant te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten van bestuursorganen en de noodzaak om beleid transparant te maken voor betrokkenen.

Uitspraak

200300342/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 9 december 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellant om verlenging van de ontheffing van de geslotenverklaring van de Damkade, Damstraat, Wilhelminakade alsmede het wegvlak van de Peperstraat, gelegen tussen de Gedempte Gracht en de Oostzijde te Zaandam.
Bij besluit van 7 juni 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2002, verzonden op 11 december 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Guimaraes, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De geslotenverklaring geldt voor alle motorvoertuigen, met uitzondering van lijndiensten van het openbaar vervoer, taxi’s en bromfietsers. Tevens is het tussen 06.00 en 12.00 toegestaan om in het gebied te laden en te lossen. De geslotenverklaring strekt tot bescherming van het langzame verkeer in de winkelstraten in dit gebied.
Appellant woont in het gesloten verklaarde gebied aan de Damkade. Hij bezit sinds 1993 een ontheffing van het inrijverbod, waardoor hij, aanvankelijk met zijn eigen auto, zijn woning kon bereiken en verlaten en daar ook kon parkeren. De laatstelijk, op 8 januari 2000, aan appellant verleende ontheffing, gold voor door appellant gehuurde auto’s. Deze ontheffing kende een geldigheidsduur van 2 jaar en eindigde derhalve op 8 januari 2002. Appellant heeft het college verzocht deze ontheffing te verlengen.
2.2. Het college staat blijkens de beslissing op bezwaar op het standpunt dat verlening van de ontheffing aan appellant een onaanvaardbare precedentwerking zou hebben. In het gesloten verklaarde gebied zijn nog enkele tientallen personen woonachtig. Indien ook zij aanspraak zouden maken op een ontheffing van het inrijverbod buiten de vensterperiode van 06.00 tot 12.00 uur, zou aan de doelstellingen van de geslotenverklaring, waaronder de bevordering van de veiligheid van fietsers en voetgangers, in ernstige mate afbreuk worden gedaan, aldus het college. Van bijzondere omstandigheden is het college niet gebleken.
2.3. Het door het college gevoerde stringente ontheffingenbeleid komt de rechtbank niet onredelijk of onjuist voor. Zij is tot de conclusie gekomen dat, nu niet is gebleken dat appellant in bijzondere omstandigheden verkeert vergeleken met de overige bewoners van het gebied, die evenmin over een ontheffing beschikken, en de noodzaak van de mogelijkheid om buiten de venstertijden te laden en te lossen, niet is aangetoond, niet kan worden geoordeeld dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot weigering van de ontheffing heeft kunnen komen.
2.4. Appellant bestrijdt dit oordeel met succes. Gezien het feit dat hij al sinds 1993 over een ontheffing beschikt en niet is gebleken dat andere bewoners met een beroep op het gelijkheidsbeginsel eveneens om een ontheffing hebben verzocht, vormt de vrees voor precedentwerking naar het oordeel van de Afdeling een onvoldoende draagkrachtig argument voor afwijzing van het onderhavige verzoek.
Ter zitting heeft het college er ter nadere adstructie van zijn veranderde standpunt op gewezen dat het sinds twee jaar een strenger beleid voert ter zake van het verlenen van ontheffingen, hetgeen samenhangt met het feit dat het gebied sindsdien de status heeft van erf en er niet geparkeerd kan worden. Slechts aan bewoners die op hun eigen erf of in een eigen garage kunnen parkeren is het college bereid ontheffing te verlenen van het inrijverbod. Appellant beschikt niet over eigen parkeergelegenheid en bezit ook geen eigen auto. Om die reden had de ontheffing van 8 januari 2000 alleen betrekking op gehuurde auto’s en was hierin bepaald dat deze uitsluitend was verleend ten behoeve van laden en lossen op de Damkade, aldus het college.
Op zichzelf kan het college de bevoegdheid niet worden ontzegd zijn beleid aan te scherpen. Dit strengere beleid is echter, zo is ter zitting gebleken, nooit schriftelijk vastgelegd noch tevoren aan appellant kenbaar gemaakt, terwijl het college evenmin redenen heeft gegeven voor de onmiddellijke en onvoorwaardelijke toepassing van dit beleid op appellant, die reeds gedurende negen jaar over een ontheffing beschikt en slecht ter been is.
Voorts heeft het college niet duidelijk gemaakt waarom, gelet op het belang dat de geslotenverklaring dient, bij de beslissing tot het al dan niet verlenen van ontheffing betekenis kan toekomen aan het feit dat appellant niet over een eigen auto of eigen parkeergelegenheid beschikt.
Gezien het vorenstaande berust de beslissing op bezwaar niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit miskend. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar, wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, vernietigen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 9 december 2002, Awb 02-1030;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad van 7 juni 2002, AWB 2002/0021;
IV. gelast dat de gemeente Zaanstad aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 en € 165,00, in totaal € 274,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003
306.