ECLI:NL:RVS:2017:1762

Raad van State

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
201700689/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van bestemmingsplan en dwangsom voor illegaal gebruik van perceel in Vriezenveen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had eerder het beroep van appellanten ongegrond verklaard, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Twenterand hen had gelast om voor 1 april 2016 het met het bestemmingsplan "Vriezenveen lintbebouwing en centrumgebied" strijdige gebruik van hun perceel te staken en een aantal illegale bouwwerken te verwijderen. Appellanten betogen dat het gebruik van hun tuinhuis en tuinkas in overeenstemming is met het bestemmingsplan, omdat deze gebouwen recreatief worden gebruikt en ondergeschikte gebouwen zijn ten opzichte van hun woning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het gebruik van de desbetreffende gronden strijdig is met het bestemmingsplan. De Afdeling concludeert dat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen het zonder vergunningen op het perceel gebouwde tuinhuis en de tuinkas. Daarnaast betogen appellanten dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gebruik van de schuur voor opslag ten behoeve van hun internetwinkel onder het overgangsrecht valt. De Afdeling oordeelt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het met het plan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en nadien ononderbroken is voortgezet. De rechtbank heeft derhalve terecht geconcludeerd dat er sprake is van overtreding van de wet en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

201700689/1/A1.
Datum uitspraak: 5 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Vriezenveen,
gemeente Twenterand,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 december 2016 in zaak nr. 16/1949 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Twenterand.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2015 heeft het college [appellanten] onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 gelast om voor 1 april 2016 het met het bestemmingsplan "Vriezenveen lintbebouwing en centrumgebied" (hierna: het bestemmingsplan) strijdige gebruik op het perceel [locatie 1] te Vriezenveen, kadastraal bekend vzv00, sectie K, nummer 153 (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden en daarnaast onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 gelast om voor 1 april 2016 nader aangeduide illegale gebouwen dan wel bouwwerken van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 28 juni 2016 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2017, waar [appellanten], bijgestaan door mr. S. Meijers, en het college, vertegenwoordigd door H.J.E. Freriksen en mr. G.J. ten Brinke, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. M.M. Breukers, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 30 juli 2015 is naar aanleiding van een verzoek om handhaving van [belanghebbende], wonende aan het [locatie 2] te Vriezenveen, een controle uitgevoerd op het perceel. Tijdens deze controle zijn meerdere overtredingen geconstateerd. Naar aanleiding van die constateringen heeft het college aan [appellanten] een voornemen last onder dwangsom gericht om voor 1 november 2015 diverse bouwwerken te verwijderen en verwijderd te houden en tevens het met het bestemmingsplan strijdige gebruik te staken en gestaakt te houden. Tijdens een controle op 9 november 2015 is geconstateerd dat, met uitzondering van het verwijderen van de houtopslag en het een kwartslag draaien van een caravan, de overtredingen niet waren beëindigd. Onder meer een tuinkas en een tuinhuis waren niet verwijderd. Voorts was het gebruik van een schuur (gebouw 7) voor de opslag van honden- en kattenbrokken niet gestaakt.
Het hoger beroep
Het tuinhuis en de tuinkas
2.    [appellanten] voeren aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het tuinhuis en de tuinkas op grond van het bestemmingsplan zijn toegelaten. De desbetreffende gebouwen worden op een niet-bedrijfsmatige, recreatieve wijze gebruikt voor het houden van planten en het opslaan van tuingereedschap ten behoeve van de agrarische bestemming. Het gebruik valt onder de definitiebepaling en doeleindenomschrijving van artikel 1, onder ccc, in samenhang bezien met artikel 3, lid 3.1, onder c, van de planregels. [appellanten] betogen voorts dat hun woning binnen de definitie van bedrijfswoning valt, omdat het bewonen van het pand noodzakelijk is voor de bestemming of het terrein, zodat ingevolge artikel 3, lid 3.2, van de planregels ondergeschikte gebouwen zijn toegelaten. De tuinkas en het tuinhuis zijn ondergeschikte gebouwen nu het recreatieve gebruik ervan ten dienste staat van het gebruik van de woning.
Artikel 1, eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) verzet zich volgens [appellanten] bovendien niet tegen het toelaten van het tuinhuis en de tuinkas, zodat geen sprake is van strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
2.1.    Artikel 1 van de planregels luidt: "In deze regels wordt verstaan onder:
(…)
i. bedrijfswoning: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming of het terrein, noodzakelijk is;
(…)
z. gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
(…)
ccc. semi-agrarische doeleinden: vormen van extensief, niet bedrijfsmatig agrarisch grondgebruik, al dan niet met een recreatief karakter;
(…)."
Artikel 3, lid 3.1, luidt: "De voor "Agrarisch" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. grasland, akkerbouw- en tuinbouwgronden ten behoeve van agrarische doeleinden;
b. de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf, ter plaatse van de aanduiding "agrarisch bedrijf";
c. semi-agrarische doeleinden;
(…)."
Artikel 3, lid 3.4, luidt: "Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen detailhandel, niet zijnde productiegebonden detailhandel."
Artikel 3, lid 3.2, sub d, luidt: "Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
(…)."
Artikel 1, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor luidt:
"In deze bijlage wordt verstaan onder:
achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;
(…)
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
(…)
erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;
hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming, het belangrijkst is;
(…)."
Artikel 2 luidt: "Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:
(…)
3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
(…)."
2.2.    De Afdeling stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het tuinhuis en de tuinkas zijn aan te merken als "gebouw" als bedoeld in artikel 1, onder z, van de planregels. Evenmin is in geschil dat de desbetreffende gebouwen zijn gelegen op het perceelsgedeelte waaraan de bestemming "Agrarisch" zonder bouwvlak is toegekend.
Aan het perceelsgedeelte is niet de aanduiding "agrarisch bedrijf" toegekend zodat ter plaatse geen agrarisch bedrijf is toegestaan. Gelet hierop is geen sprake van een bedrijfswoning of een bedrijfsgebouw of een ondergeschikt gebouw ten behoeve van een bedrijfswoning als bedoeld in artikel 3 van de planregels. De planregels met betrekking tot de daarbijbehorende bouwmogelijkheden zijn derhalve niet van toepassing op het tuinhuis en de tuinkas. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat het perceelsgedeelte ingevolge artikel 3, lid 3.2, sub d, van de planregels uitsluitend mag worden bebouwd en ingericht met bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Het bestemmingsplan verbiedt derhalve het door [appellanten] toegepaste gebruik van de desbetreffende gronden.
Ten aanzien van de vraag of het college gelet op het bepaalde in het Bor bevoegd is handhavend op te treden tegen het zonder vergunningen op het perceel gebouwde tuinhuis en de tuinkas, wordt als volgt overwogen.
Het tuinhuis en de tuinkas zijn weliswaar gesitueerd op een gedeelte van het perceel dat direct bij het hoofdgebouw is gelegen en feitelijk is ingericht ten dienste van de woning van [appellanten], echter nu op dit perceelsgedeelte ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch" rust, is slechts bebouwing ten dienste van die bestemming toegestaan. Aldus volgt uit de plansystematiek dat het gedeelte van het perceel, waarop het tuinhuis en de tuinkas staan, niet kan worden aangemerkt als erf, omdat het bestemmingsplan de inrichting als erf verbiedt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat nu het desbetreffende perceelsgedeelte niet als erf kan worden aangemerkt, dit, gelet op de definitie van het begrip "achtererfgebied" in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor, niet als zodanig kan worden aangemerkt en reeds daarom het tuinhuis en de tuinkas geen bouwwerken zijn waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Bor.
Het betoog faalt.
De schuur
3.    [appellanten] betogen dat de rechtbank met betrekking tot het gebruik van de schuur voor opslag ten behoeve van hun internetwinkel voor honden- en kattenbrokken niet heeft onderkend dat voor deze schuur in 1973 bouwvergunning is verleend voor een magazijn-berging en dat deze vergunning tevens een gebruiksrecht heeft gecreëerd dat door rechtsopvolgers wordt overgenomen. Sinds [appellanten] eigenaar zijn van de woning hebben zij ter plaatse een internetwinkel. Omdat de winkelfunctie onder het vorige bestemmingsplan is blijven bestaan, is de opslagfunctie van de schuur ten behoeve van de winkel ook blijven bestaan. Hierdoor is volgens [appellanten] ook het rechtsgeldig gebruik van de schuur als magazijn-berging ten behoeve van de winkel blijven bestaan. Tot 2012 had het gedeelte waar [appellanten] kantoor houden de bestemming "Detailhandel". Deze activiteiten zijn niet gewijzigd en vallen onder het overgangsrecht. Daarmee valt het gebruik als magazijn-berging ten behoeve van de winkelfunctie in het andere pand ook onder het overgangsrecht.
Voorts betogen [appellanten] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij een geslaagd beroep kunnen doen op het overgangsrecht. Volgens [appellanten] bestond ten tijde van de peildatum op 30 november 1990 onder het overgangsrecht toegelaten gebruik dat daarna ononderbroken is voortgezet, zodat het gebruik van de schuur voor de opslag van goederen legaal is voortgezet onder het overgangsrecht.
Zij wijzen in dit verband op verklaringen van [persoon A] van 29 juli 2016 en van [persoon B] van 5 augustus 2016, waaruit volgt dat de schuur van 1995 tot en met 2004 is gebruikt voor de opslag van voorraden ten behoeve van detailhandel. Voorts volgt hieruit dat de ouders van [persoon B] de schuur vanaf 1973 als bedrijfsgebouw hebben gebruikt, waar ook goederen werden opgeslagen voor de naastgelegen winkel. De schuur is daarnaast van 1980 tot 1996 permanent verhuurd geweest aan ondernemers. De woning van [appellanten] werd voorheen als winkelpand gebruikt en de schuur had vanwege de bedrijvigheid een apart huisnummer.
3.1.    Artikel 25 van de planregels luidt:
"Onder strijdig gebruik wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen:
(…)
- het gebruik van bouwwerken en gronden als stort en overslag van al dan niet aan het gebruik onttrokken goederen en materialen, anders dan als tijdelijke opslag ten behoeve van het normale gebruik en onderhoud;
- het gebruik van gronden en bouwwerken voor enige vorm van beroep, handel en/of bedrijf, met uitzondering van aan huis verbonden beroepen;
(…)."
Artikel 29, lid B, luidt: "Overgangsrecht gebruik
1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
(…)
3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of laten hervatten.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan."
3.2.    De Afdeling stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het gebruik van de schuur voor de opslag van honden- en kattenbrokken ten behoeve van de internetwinkel van [appellanten] in strijd is met het de bestemming "Wonen - Karakteristiek" die is toegekend aan perceelsgedeelte waarop de schuur is gelegen.
[appellanten] stellen zich op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gebruik van de schuur onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:579, dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep berust aannemelijk te maken.
Ingevolge artikel 29, lid B, onder 1, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Ingevolge het vierde lid is het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Vaststaat dat de peildatum van het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan "Oosteinde" 30 november 1990 is en dat het gebruik van de schuur ten behoeve van bedrijfsmatige opslag in strijd is met de in dat plan opgenomen bestemming "Woningbouw E". Ingevolge artikel 20 van dat bestemmingsplan mag een gebruik van onbebouwde grond en/of opstallen dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond en dat afwijkt van de bestemmingen en/of de voorschriften,  worden voortgezet en/of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheden dat voor de schuur in 1973 bouwvergunning is verleend ten behoeve van een magazijn van Holland Elektro voor witgoed en huishoudelijke apparatuur, dat de schuur sinds 2004 voor de Wet waardering onroerende zaken als bedrijfsgebouw is aangeslagen en dat de schuur een apart huisnummer heeft, niet aannemelijk maken dat er vanaf de peildatum 30 november 1990 onafgebroken opslag ten behoeve van detailhandel heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de verklaringen van [persoon A] en [persoon B] niet specifiek zien op het gebruik van de schuur voor opslag ten behoeve van detailhandel en evenmin op het onafgebroken gebruik daarvan vanaf de peildatum 30 november 1990. Uit de verklaringen van [persoon A] en [persoon B] volgt dat de vader van [persoon B] rond 1980 is gestopt met zijn bedrijf waarbij de schuur werd gebruikt als opslagruimte. Tot 1996 is de schuur als bedrijfspand gebruikt door verschillende bedrijven. Uit de verklaringen volgt echter niet dat de schuur al die tijd is gebruikt voor opslag.
Het voorgaande in aanmerking genomen hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat het met het plan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en nadien ononderbroken is voortgezet. De rechtbank heeft derhalve terecht geconcludeerd dat ten aanzien van de schuur sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo gelezen in samenhang met artikel 25 van de planvoorschriften.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Wortmann    w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017
490.