201509499/1/A3.
Datum uitspraak: 21 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 november 2015 in zaak nr. 14/9518 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2013 heeft het college op een verzoek van [appellante] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) geweigerd documenten te verstrekken.
[appellante] heeft op 15 oktober 2014 beroep ingesteld tegen het door het college niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek om informatie.
Bij tussenuitspraak van 26 mei 2015 heeft de rechtbank het college opgedragen een door haar in het besluit van 29 november 2013 geconstateerd gebrek te herstellen.
Bij brief van 15 juni 2015 heeft het college een aantal documenten aan [appellante] verstrekt.
Bij uitspraak van 17 november 2015 heeft de rechtbank het beroep van [appellante] ongegrond verklaard en zich onbevoegd geacht kennis te nemen van een verzoek van [appellante] om de hoogte van de door het college verschuldigde dwangsom vast te stellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmitz, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 14 november 2012 heeft [appellante] het college op grond van de Wob verzocht om haar alle documenten te verstrekken die verband houden met een geheim rapport over een geschikte locatie voor een nieuw gebouw van Eurojust. Bij uitspraak van 25 oktober 2013, op dezelfde dag verzonden, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dat verzoek gegrond verklaard, het college opgedragen binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit te nemen en bepaald dat het college aan [appellante] een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee het die termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00.
Bij het besluit van 29 november 2013 heeft het college geweigerd de gevraagde documenten te verstrekken omdat [gemachtigde] deze in 2011 reeds heeft ontvangen. Op 15 oktober 2014 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 14 november 2012. Voorts heeft [appellante] te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met het besluit van 29 november 2013, dat zij naar gesteld eerst na 15 oktober 2014 heeft ontvangen, omdat ten onrechte niet de door de opsteller van het geheime rapport opgemaakte factuur, die [gemachtigde] in 2011 niet is verstrekt, is overgelegd. Voorts heeft zij te kennen gegeven het niet eens te zijn met de hoogte van de door het college bij brief van 17 november 2014 als verschuldigd vastgestelde dwangsom.
Bij de tussenuitspraak van 26 mei 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de verzending van het besluit van 29 november 2013 niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat het beroep van [appellante], tegen dat besluit gericht, ontvankelijk is, en dat het verzoek van 14 november 2012 nog slechts op evenbedoelde factuur ziet, in verband waarmee dat besluit een gebrek bevat. De rechtbank heeft het college krachtens artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld dat gebrek te herstellen.
Bij brief van 15 juni 2015 heeft het college [appellante] een aantal facturen verstrekt. [appellante] heeft te kennen gegeven dat het geconstateerde gebrek hiermee volgens haar is hersteld, maar dat de kwestie van de dwangsom nog niet is afgedaan. Zij heeft de rechtbank daarom verzocht de verschuldigde dwangsom op € 15.000,00 vast te stellen. Bij de uitspraak van 17 november 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] eerst ter zitting van de rechtbank van 20 mei 2015 heeft betoogd dat het college ten onrechte evenbedoelde factuur niet heeft verstrekt. Volgens de rechtbank is dit betoog tardief en kan het daarom niet tot een gegrond beroep leiden. Daarom heeft zij het beroep van [appellante] ongegrond verklaard. Voorts heeft zij zich onbevoegd geacht kennis te nemen van het verzoek ten aanzien van de dwangsom.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard, ten onrechte niet de hoogte van de verschuldigde dwangsom heeft vastgesteld en het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht en de gemaakte proceskosten ten bedrage van € 50,00.
2.1. Nu de rechtbank in haar tussenuitspraak op grond van het betoog over de factuur een gebrek in het besluit van 29 november 2013 heeft geconstateerd en het college in de gelegenheid heeft gesteld dat gebrek te herstellen, kon zij in de uitspraak van 17 november 2015 niet meer tot het oordeel komen dat dat betoog tardief is. Naar het oordeel van de Afdeling had de rechtbank het tegen het besluit van 29 november 2013 gerichte beroep van [appellante] gegrond moeten verklaren, dit besluit moeten vernietigen, het college moeten gelasten het betaalde griffierecht te vergoeden en het college in de gemaakte proceskosten moeten veroordelen.
In zoverre slaagt het betoog.
2.2. In de uitspraak van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3777, heeft de Afdeling overwogen dat de Afdeling niet bevoegd is om de verschuldigdheid en hoogte van een op grond van haar eerdere uitspraak verbeurde dwangsom vast te stellen. Hetzelfde geldt voor de bevoegdheid van de rechtbank om de verschuldigdheid en hoogte van de op grond van haar uitspraak van 25 oktober 2013 verbeurde dwangsom vast te stellen. De rechtbank heeft dit onderkend. [appellante] kan zich voor de beslechting van het geschil over de hoogte van de verschuldigde dwangsom tot de burgerlijke rechter wenden. In zoverre faalt het betoog.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het tegen het besluit van 29 november 2013 gerichte beroep ongegrond heeft verklaard. Voor het overige moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het tegen het besluit van 29 november 2013 gerichte beroep van [appellante] alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Omdat [appellante] te kennen heeft gegeven dat het college het door de rechtbank geconstateerde gebrek in het besluit van 29 november 2013 bij de brief van 15 juni 2015 heeft hersteld, hoeft het college niet een nieuw besluit op het verzoek van 14 november 2012 te nemen.
4. Het college moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 november 2015 in zaak nr. 14/9518, voor zover de rechtbank het tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 29 november 2013, kenmerk DSO/2013.788-2, gerichte beroep ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart dat beroep gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 50,00 (zegge: vijftig euro);
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Borman w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2017
620.