201607767/1/V6.
Datum uitspraak: 14 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Gouda,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 september 2016 in zaak nr. 16/3021 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gouda.
Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2015 heeft het college aan [appellant] een boete opgelegd van € 500,00 wegens het niet naleven van artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering (hierna: de Wi).
Bij besluit van 17 februari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2016, verbeterd bij uitspraak van 18 oktober 2016, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen de uitspraak van 5 september 2016 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2017, waar het college, vertegenwoordigd door C.M.P de Wit, is verschenen.
Overwegingen
1. Vaststaat dat [appellant] inburgeringsplichtig is en dat hij het inburgeringsexamen op grond van artikel 26, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, van de Wi voor 16 juni 2013 moest hebben behaald. Bij besluit van 9 april 2014 heeft het college deze termijn verlengd tot 1 januari 2015. Aangezien [appellant] op 9 januari 2015 het inburgeringsexamen nog niet had behaald, heeft het college hem bij besluit van 4 september 2015, voor zover thans van belang, op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wi, een boete opgelegd. Bij besluit van 17 februari 2016 heeft het college deze boete gehandhaafd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat [appellant] kan worden verweten dat hij het inburgeringsexamen niet binnen de gestelde verlengde termijn heeft behaald.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn lichamelijke en psychische klachten niet van dien aard zijn dat hij het inburgeringsexamen niet binnen de vastgestelde verlengde termijn heeft kunnen afleggen. Hij voert aan dat bij hem een posttraumatische stressstoornis (PTSS) is vastgesteld, dat hij angstklachten en lichamelijke klachten heeft als gevolg van het oplopen van schotwonden bij een schietincident in mei 2013 en dat hij gelet op een score van 50 op basis van de zogenoemde Global Assessment of Functioning (GAF), ernstig is beperkt in zijn sociaal of beroepsmatig functioneren. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij in staat is vanaf medio 2014 een bakkerij te runnen en derhalve niet valt in te zien dat hij het inburgeringsexamen niet heeft kunnen afleggen. Hij voert aan dat hij, teneinde zijn angstklachten niet te laten escaleren door thuis te blijven, zijn dochter helpt in de door haar gedreven bakkerij en dat hij voor deze hulp geen vergoeding ontvangt. [appellant] betoogt dat deze omstandigheden er in onderlinge samenhang bezien toe hebben geleid dat hij het inburgeringsexamen niet binnen de vastgestelde verlengde termijn heeft kunnen afleggen.
2.1. Op dit geding is de Wi van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 13 september 2012 (Stb. 2012, 412) op 1 januari 2013.
Artikel 7 van de Wi luidde: '1. De inburgeringsplichtige verwerft mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving. Hij draagt er zorg voor dat hij het inburgeringsexamen binnen drieënhalf jaar behaalt. De termijn voor de oudkomer vangt niet aan dan nadat het college zulks ten aanzien van hem op grond van artikel 26 heeft bepaald.'
Artikel 26 van de Wi luidde: 'Het college bepaalt voor de oudkomer de dag waarop de in artikel 7, eerste lid, […] bedoelde termijn aanvangt. […]'
Artikel 31 van de Wi luidde: '1. Het college legt de inburgeringsplichtige die niet binnen de in artikel 7, eerste lid, bedoelde termijn of de op grond van het tweede lid, aanhef en onderdeel a of b, verlengde termijn, het inburgeringsexamen heeft behaald een bestuurlijke boete op. 2. In afwijking van het eerste lid: a. verlengt het college de in artikel 7, eerste lid, bedoelde termijn, indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft terzake van het niet behalen van het inburgeringsexamen; […].'
2.2. Uit een rapport van M. Mulder, psychiater, van 31 oktober 2013 blijkt dat [appellant] geen problemen heeft met zijn aandacht, geheugen, leervermogen, denken en intelligentie, er kenmerken van PTSS zijn en simulatie niet is uitgesloten. In een rapport van 10 september 2014 heeft K. Tahiri, psycholoog van Zorgbedrijf Brijder-Zuid, vermeld dat [appellant] zich presenteert met angstklachten passend bij een PTSS. Aansluitend daarop heeft Tahiri vermeld dat er geen huidige omstandigheden zijn die de problematiek lijken te verergeren. De huisarts van [appellant] heeft in een patiëntenjournaal van 29 januari 2015 vermeld dat bij [appellant] geen objectief geheugenprobleem is aangetoond. Voorts blijkt uit een specialistenbericht van O.J.F. van Waes, traumachirurg, van 23 januari 2015 dat [appellant] stelt pijn te ervaren op de plek waar hij is geopereerd, maar dat hiervoor geen lichamelijke verklaring is gevonden. [appellant] betoogt dat hij ondanks het vorenstaande niet in staat is geweest het inburgeringsexamen binnen de gestelde verlengde termijn te behalen, maar staaft dit niet. Bovendien heeft hij geen gebruik gemaakt van het aanbod van het college om zich op kosten van de gemeente te laten onderzoeken door een psycholoog van de arbodienst A-REA.
Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer de uitspraak van 23 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:115) volgt dat het GAF-systeem is bedoeld om in het kader van een behandeling van psychische of lichamelijke klachten enig handvat te geven voor beoordeling van het beloop daarvan; het is niet bedoeld om daarmee beperkingen in sociaal of beroepsmatig functioneren vast te leggen. Aan de door [appellant] genoemde GAF-score van 50, wat daarvan zij, kan derhalve niet de door hem gewenste waarde worden toegekend. Aan deze score kan niet de conclusie worden verbonden dat hij niet in staat is geweest het inburgeringsexamen af te leggen. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college bij zijn beoordeling ook van belang kunnen achten dat de klachten van [appellant] er niet aan in de weg hebben gestaan om vanaf medio 2014 werkzaam te zijn in een bakkerij, waarbij in het midden kan blijven of hij die bakkerij heeft gerund.
Gelet op het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet binnen de gestelde verlengde termijn behalen van het inburgeringsexamen. Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college terecht een boete heeft opgelegd.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017
164.