201608589/1/A2.
Datum uitspraak: 7 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 oktober 2016 in zaak nr. 16/2806 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellante] om een persoonlijke betalingsregeling afgewezen en haar uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat zij gedurende 24 maanden een bedrag van € 666,00 per maand betaalt.
Bij besluit van 2 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2017, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. Y.D.M. Zoomers, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] dient een bedrag van in totaal € 15.953,00 aan te veel ontvangen voorschotten huurtoeslag, zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag over de berekeningsjaren 2011 tot en met 2015 terug te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen. Omdat [appellante] dit bedrag niet in een keer kan terugbetalen, heeft zij de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om een persoonlijke betalingsregeling gebaseerd op haar betalingscapaciteit als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Uitvoeringsregeling Awir).
De Belastingdienst/Toeslagen heeft dat verzoek afgewezen, omdat het ontstaan van de toeslagschuld volgens de dienst is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante]. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen in aanmerking genomen dat [appellante] verzuimd heeft relevante wijzigingen omtrent het toetsingsinkomen van haar en haar partner door te geven, bij de aanvraag kinderopvangtoeslag over 2014 een te laag toetsingsinkomen heeft opgegeven en de kinderopvangtoeslag voorts niet tijdig heeft stopgezet. De Belastingdienst/Toeslagen heeft erop gewezen dat de aanvragen voor de toeslagen door [appellante] zelf zijn gedaan en zij daarom verantwoordelijk is voor de gegevens die door haar of haar toenmalige partner zijn doorgegeven. [appellante] had volgens de Belastingdienst/Toeslagen kunnen weten dat zij de uitgekeerde voorschotten diende terug te betalen.
Ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir is een betalingsregeling niet mogelijk indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld. De Belastingdienst/Toeslagen voert in aanvulling op die bepaling het beleid, neergelegd in artikel 79.8a van de Leidraad Invordering 2008, dat onder omstandigheden bij opzet of grove schuld het bedrag van de terugvordering in het geheel binnen ten hoogste 24 maanden mag worden afbetaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft voor [appellante] in overeenstemming met dat beleid een betalingsregeling van € 666,00 per maand gedurende 24 maanden vastgesteld.
2. Het geschil betreft de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het ontstaan van de terugvordering van de toeslagen is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante].
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat [appellante] in strijd met artikel 17, eerste lid, van de Awir heeft nagelaten relevante wijzigingen door te geven. Zij had moeten begrijpen dat het inkomen van haar toenmalige toeslagpartner van belang is voor het recht op toeslagen. Dat zij geen inzage had in het inkomen van haar toenmalige partner, doet volgens de rechtbank niet af aan haar eigen verantwoordelijkheid voor het doorgeven van wijzigingen en is geen aanvaardbare reden voor het stilzwijgen daarover. Dat de kinderopvanginstelling de beëindiging van de opvang per 1 augustus 2014 zou doorgeven, ontslaat haar evenmin van haar verantwoordelijkheid en zij had om een bevestiging bij de kinderopvanginstelling moeten vragen, aldus de rechtbank.
3. [appellante] bestrijdt dit oordeel. Daartoe voert zij aan dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld. Zij wist niet wat het inkomen van haar partner was, waardoor het niet of niet juist doorgeven van dat inkomen niet als opzet of grove schuld is aan te merken. Voorts wijst zij erop dat de kinderopvangtoeslag werd uitgekeerd aan de kinderopvanginstelling en die instelling de stopzetting zou doorgeven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Het niet vragen van een bevestiging daarvan betreft geen opzet of grove schuld van haar kant, aldus [appellante].
3.1. Voor de toepassing van de begrippen opzet en grove schuld zoekt de Belastingdienst/Toeslagen aansluiting bij de tekst van paragraaf 2, eerste en tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen 2009, waarin het volgende is vermeld:
"1. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend.
2. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan."
4. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante]. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is [appellante] als aanvrager verantwoordelijk voor het doorgeven van relevante wijzigingen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft verschillende besluiten aan [appellante] verzonden waarin is vermeld op welke gegevens de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten heeft gebaseerd. [appellante] had er bedacht op moeten zijn dat zij aan de Belastingdienst/Toeslagen diende te melden dat zij een partner had die bij haar inwoonde en wat diens inkomen was. Dat zij geen inzicht had in het inkomen van haar partner, ontsloeg haar niet van haar verantwoordelijkheid. Voorts is in hoger beroep niet bestreden dat [appellante] vanaf 1 augustus 2014 geen gebruik heeft gemaakt van kinderopvang. Dat die instelling de beëindiging van de opvang zou doorgeven, doet er niet aan af dat [appellante] had dienen na gaan of die beëindiging ook daadwerkelijk was doorgegeven.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij door de afwijzing van de betalingsregeling niet onevenredig wordt getroffen, nu bij de terugvordering rekening zal worden gehouden met de beslagvrije voet. Daartoe voert zij aan dat de Belastingdienst/Toeslagen alle toeslagen verrekent met het te vorderen bedrag en beslag heeft gelegd tot de beslagvrije voet, zodat de feitelijke maandelijkse aflossing alsnog op een aanzienlijk bedrag uitkomt.
5.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 26 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1111) overweegt de Afdeling dat, nu de terugvordering is te wijten aan grove schuld van [appellante], gelet op artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir een persoonlijke betalingsregeling waarbij rekening wordt gehouden met haar draagkracht niet mogelijk is. Voorts staat de Uitvoeringsregeling Awir niet toe om bij de vaststelling van een betalingsregeling op basis van artikel 79.8a van de Leidraad rekening te houden met de persoonlijke financiële situatie van [appellante]. Uit de Leidraad volgt dat in dit geval de gehele toeslagschuld in maximaal 24 maanden moet worden terugbetaald. Onder verwijzing naar de uitspraak van 16 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3886) merkt de Afdeling op dat, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, in een geval waarin een persoonlijke betalingsregeling niet aan de orde is omdat de toeslagschuld door opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner is ontstaan, in het invorderingstraject rekening kan worden gehouden met de beslagvrije voet. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting medegedeeld dat het deel van het inkomen van [appellante] dat boven de beslagvrije voet uitkomt € 137,00 per maand bedraagt. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen wordt waar mogelijk verrekend. Niet is gebleken dat de beslagvrije voet wordt aangetast als gevolg van de verrekening door de Belastingdienst/Toeslagen van de huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget vanaf februari 2017 met de openstaande terugvorderingen en de dwanginvordering. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen bij zijn besluitvorming verder rekening had moeten houden met de financiële situatie van [appellante].
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017
343.