ECLI:NL:RVS:2016:1111

Raad van State

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
201504348/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling voor terugvordering kinderopvangtoeslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 16 april 2015 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 14 juni 2014 uitstel van betaling verleend aan [appellante] en een betalingsregeling vastgesteld, waarbij zij gedurende 24 maanden € 206,00 per maand moest terugbetalen. Dit besluit werd door de Belastingdienst/Toeslagen genomen naar aanleiding van een terugvordering van te veel ontvangen kinderopvangtoeslag over 2009, die volgens de dienst te wijten was aan grove schuld van [appellante].

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling had afgewezen, omdat de terugvordering het gevolg was van grove schuld. [appellante] betoogde dat haar psychische aandoeningen haar hadden belet om een deugdelijke administratie bij te houden, en dat de betalingsregeling onzorgvuldig en disproportioneel was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 januari 2016 ter zitting behandeld, waarbij zowel [appellante] als de Belastingdienst/Toeslagen vertegenwoordigd waren.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de terugvordering was te wijten aan grove schuld. [appellante] had nagelaten wijzigingen in het aantal uren kinderopvang door te geven, wat leidde tot een te hoog bedrag aan voorschotten. De Afdeling bevestigde dat de Belastingdienst/Toeslagen geen persoonlijke betalingsregeling kon treffen, omdat de terugvordering het gevolg was van grove schuld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201504348/1/A2.
Datum uitspraak: 26 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 april 2015 in zaak nr. 14/6414 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen uitstel van betaling verleend aan [appellante] en een betalingsregeling vastgesteld, die inhoudt dat zij gedurende 24 maanden € 206,00 per maand terugbetaalt.
Bij besluit van 10 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G. Kaya, advocaat te Breda, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst om de Belastingdienst/Toeslagen in de gelegenheid te stellen nader te bezien of de terugvordering is te wijten aan grove schuld.
Bij brief van 19 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen meegedeeld dat hij zijn standpunt hierover handhaaft.
Bij brief van 8 februari 2016 heeft [appellante] hierop een reactie gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. [appellante] dient een bedrag aan te veel ontvangen kinderopvangtoeslag over 2009 terug te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen. Zij heeft de dienst verzocht om een persoonlijke betalingsregeling op basis van haar betalingscapaciteit.
Bij besluit van 14 juni 2014, gehandhaafd bij besluit van 10 september 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit verzoek afgewezen, omdat de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante]. De dienst heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellante] heeft nagelaten wijzigingen in het aantal uren kinderopvang in 2009 door te geven waardoor het aantal aangevraagde uren sterk afwijkt van de daadwerkelijk afgenomen uren en zij een te hoog bedrag aan voorschotten heeft ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft haar vervolgens uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat zij de volledige schuld in 24 gelijke maandelijkse termijnen voldoet.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling heeft afgewezen, omdat de terugvordering is te wijten aan grove schuld. Zij voert aan dat zij door psychische aandoeningen geen deugdelijke administratie heeft kunnen bijhouden, zodat haar geen grove schuld kan worden verweten. [appellante] voert voorts aan dat de dienst haar een reële betalingsregeling dient aan te bieden, waarbij rekening wordt gehouden met haar draagkracht, de beslagvrije voet en de betalingsachterstanden bij andere instanties. De betalingsregeling van € 206,00 gedurende 24 maanden is onzorgvuldig tot stand gekomen en disproportioneel. Volgens [appellante] heeft zij door die betalingsregeling, waarbij de huurtoeslag wordt verrekend met de schuld, al drie maanden huurachterstand waardoor huisuitzetting dreigt.
2.1. Het uitgangspunt in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) is dat de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zes weken moet terugbetalen (artikelen 26 en 28). In artikel 31 van de Awir wordt de mogelijkheid gegeven om nadere regels te stellen met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling. Hiervan is gebruik gemaakt in artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir. De mogelijkheid tot het treffen van een persoonlijke betalingsregeling is volgens het zesde lid van deze bepaling niet van toepassing indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner. In een zodanig geval staat alleen de regeling van artikel 79.8a van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad) nog open voor een belanghebbende en kan de Belastingdienst/Toeslagen onder omstandigheden een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan, waarbij de volledige schuld dient te worden voldaan. Voor wat betreft de invulling van de begrippen opzet en grove schuld zoekt de Belastingdienst/Toeslagen aansluiting bij de tekst van paragraaf 2, eerste en tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen, waarin het volgende staat:
"1. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend.
2. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan."
2.2. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt stelt dat de terugvordering is te wijten aan grove schuld. Het door [appellante] in haar aanvraag om kinderopvangtoeslag over 2009 vermelde aantal uren kinderopvang voor haar twee kinderen is aanzienlijk hoger dan het aantal uren kinderopvang dat zij volgens de jaaropgaven daadwerkelijk heeft afgenomen. Zij had kunnen en moeten begrijpen dat dit zou leiden tot een terugvordering van een aanmerkelijk deel van de over 2009 uitbetaalde voorschotten. [appellante] heeft op basis van het door haar in de aanvraag vermelde aantal opvanguren in totaal € 13.948,00 aan voorschotten kinderopvangtoeslag over 2009 ontvangen, terwijl zij op basis van het daadwerkelijk afgenomen aantal opvanguren recht heeft op € 8.709,00. Voorts is van belang dat [appellante] de toeslag over 2009 op 16 april 2009 met terugwerkende kracht vanaf 26 januari 2009 heeft aangevraagd en zij toen al had kunnen weten dat het aantal opvanguren over de voorliggende periode aanmerkelijk lager is dan zij in de aanvraag heeft vermeld. Gelet op deze omstandigheden heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van grove schuld. Dat [appellante] psychische problemen heeft, zoals zij stelt, leidt niet tot een ander oordeel, omdat zij als aanvrager van de kinderopvangtoeslag een deugdelijke administratie dient bij te houden van onder meer het aantal opvanguren. Zij is daarvoor zelf verantwoordelijk en dat is niet anders indien zij, naar zij stelt, haar administratie heeft laten verzorgen door sociaal raadslieden.
2.3. Nu het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan grove schuld, is volgens artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir een persoonlijke betalingsregeling waarbij rekening wordt gehouden met de draagkracht van [appellante] niet mogelijk. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om een dergelijke betalingsregeling terecht op die grond heeft afgewezen. Voorts staat de Uitvoeringsregeling Awir niet toe om bij de vaststelling van een betalingsregeling op basis van artikel 79.8a van de Leidraad rekening te houden met de persoonlijke financiële situatie van [appellante]. Uit de Leidraad volgt dat in dit geval de gehele toeslagschuld in maximaal 24 maanden wordt terugbetaald. Daarbij dient de Belastingdienst/Toeslagen, in het geval de toeslagschuld wordt verrekend met het voorschot op een tegemoetkoming, op verzoek van de belanghebbende rekening te houden met de omstandigheid dat de belanghebbende maandelijks een bedrag aan bestaansmiddelen overhoudt dat overeenkomt met de voor hem geldende beslagvrije voet. De dienst heeft ter zitting toegelicht dat [appellante] pas in november 2015 dit verzoek heeft ingediend en dat hierop positief is beslist.
2.4. Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Borman w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016
609.