ECLI:NL:RVS:2017:1476

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2017
Publicatiedatum
7 juni 2017
Zaaknummer
201504700/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2015. De rechtbank had het besluit van de Belastingdienst om het voorschot kinderopvangtoeslag over 2008 te herzien en vast te stellen op nihil, vernietigd. De Belastingdienst had in 2010 het voorschot herzien omdat de aanvrager, [wederpartij], volgens hen geen kosten voor kinderopvang had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de herziening niet binnen een redelijke termijn van vijf jaar na het berekeningsjaar was gedaan, wat leidde tot de vernietiging van het besluit.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte het besluit van de Belastingdienst heeft vernietigd. De Afdeling oordeelde dat de Belastingdienst bevoegd was om het voorschot te herzien, aangezien dit binnen de vijfjaarstermijn na het berekeningsjaar 2008 was gebeurd. De Afdeling heeft het hoger beroep van de Belastingdienst gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op het berekeningsjaar 2008. De Afdeling heeft het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 23 april 2014 ongegrond verklaard, omdat hij niet voldoende bewijs had geleverd voor de gemaakte kosten van kinderopvang.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers van kinderopvangtoeslag om aan te tonen dat zij daadwerkelijk kosten hebben gemaakt, en dat het niet voldoende is om slechts een deel van de kosten aan te tonen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft terecht het voorschot kinderopvangtoeslag over 2008 herzien en vastgesteld op nihil, omdat [wederpartij] niet kon aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten had betaald.

Uitspraak

201504700/1/A2.
Datum uitspraak: 7 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2015 in zaak nr. 14/3371 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2008 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 23 april 2014, voor zover hier van belang, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2015, voor zover aangevallen, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep, voor zover het betrekking heeft op het berekeningsjaar 2008, gegrond verklaard en het besluit van 23 april 2014 in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[wederpartij] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2016, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, aldaar werkzaam, en [wederpartij], vergezeld door [gemachtigde], zijn verschenen.
Ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek geschorst voor het overleggen van nadere stukken door [wederpartij]. [wederpartij] heeft deze stukken ingediend bij brief van 3 oktober 2016. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de Belastingdienst/Toeslagen hierop gereageerd bij brief van 18 april 2017. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1.    [wederpartij] heeft in 2008 voor zijn twee kinderen gebruik gemaakt van kinderopvang door twee gastouders via [gastouderbureau], waarvoor hij voorschotten kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst/Toeslagen heeft ontvangen. Bij het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 16 september 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot over 2008 herzien en op nihil gesteld, omdat [wederpartij] geen kosten van kinderopvangtoeslag heeft gemaakt. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen heeft [wederpartij] een schenkingsconstructie toegepast waardoor hij zelf geen kosten voor kinderopvang hoefde te maken. In beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen tevens het standpunt ingenomen dat [wederpartij] de hoogte van de totale kosten van de kinderopvang over 2008 niet heeft aangetoond.
Uitspraak van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft het besluit van 23 april 2014 vernietigd, voor zover het ziet op het berekeningsjaar 2008, omdat dit besluit niet binnen een redelijke termijn van vijf jaar na het einde van dat berekeningsjaar is genomen. Die termijn heeft de rechtbank afgeleid uit de termijnbepalingen van artikel 19, 20 en 21 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), in onderlinge samenhang bezien.
Hoger beroep Belastingdienst/Toeslagen
2.1.    De Belastingdienst/Toeslagen betoogt terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1484), dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 23 april 2014 heeft vernietigd vanwege termijnoverschrijding. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat noch uit de Awir, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan volgt, dat de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir, neergelegde beslistermijnen in zoverre fataal zijn dat de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van deze termijnen niet meer bevoegd is om een voorschot, overeenkomstig artikel 16, vierde lid, van de Awir, of een toeslag, overeenkomstig artikel 19 van de Awir, definitief vast te stellen. Dit betekent evenwel niet dat die bevoegdheid niet in tijd is begrensd. Uit deze uitspraak volgt dat, gelet op de rechtszekerheid en het wettelijke systeem, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag definitief vast te stellen op een lager bedrag dan het laatste aan de aanvrager verstrekte voorschot, vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt.
2.2.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft het aan [wederpartij] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2008 op 16 september 2010 herzien. Zoals de Belastingdienst/Toeslagen terecht aanvoert, was hij hiertoe bevoegd, nu deze herziening binnen vijf jaar na de laatste dag van het toeslagjaar 2008 heeft plaatsgevonden. Dat op 23 april 2014, het moment dat het besluit op bezwaar werd genomen, vijf jaar was verstreken sinds het einde van het berekeningsjaar 2008, maakt niet dat de dienst geen gebruik kon maken van genoemde bevoegdheid om het voorschot kinderopvangtoeslag over 2008 lager vast te stellen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Zij heeft het besluit van 23 april 2014 derhalve ten onrechte wegens termijnoverschrijding vernietigd.
Het betoog van de Belastingdienst/Toeslagen slaagt.
2.3.    Het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen is gegrond. De Afdeling gaat hierna over tot beoordeling van de tegen het besluit van 23 april 2014 door [wederpartij] aangevoerde beroepsgronden, waaraan de rechtbank niet is toegekomen.
Beroepsgronden [wederpartij]
3.    [wederpartij] heeft in beroep aangevoerd dat de dienst zich ten onrechte bij het besluit van 23 april 2014 op het standpunt heeft gesteld dat hij geen kosten van kinderopvangtoeslag over 2008 heeft gemaakt. Onder verwijzing naar de verklaring van 15 september 2010 van één van de gastouders, [gastouder A], waarin is vermeld dat zij over 2008 € 2.312,50 van hem voor de gastouderopvang heeft ontvangen, en naar de aangifte inkomstenbelasting van die gastouder, heeft [wederpartij] aangevoerd dat hij kosten van kinderopvang heeft gemaakt en dat geen schenkingsconstructie bestaat. Bij brief van 3 oktober 2016 heeft [wederpartij] nadere bewijsstukken overgelegd om de gemaakte kosten van kinderopvang aan te tonen.
Beoordeling beroepsgronden [wederpartij]
3.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2312), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. Het was aan [wederpartij], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, gegevens of bescheiden over te leggen waaruit de hoogte van de gemaakte kosten van kinderopvang kan worden afgeleid.
3.3.    Bij brief van 30 juni 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [wederpartij] verzocht een overzicht te sturen van de daadwerkelijk gemaakte kinderopvangkosten over 2008. [wederpartij] heeft de Belastingdienst/Toeslagen hierop bij antwoordformulier van 5 juli 2009 bericht dat de kosten van de kinderopvang in totaal € 16.869,50 bedroegen.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan [wederpartij] een bedrag van in totaal € 14.896,00 aan voorschotten kinderopvangtoeslag over 2008 toegekend. In de periode van januari tot en met maart 2008 zijn de voorschotten rechtstreeks overgemaakt aan [wederpartij]. In de periode van april tot en met november 2008 heeft de dienst deze overgemaakt aan het gastouderbureau. Nu [wederpartij] ter zitting heeft gesteld dat hij de gastouders zelf heeft betaald, gaat de Afdeling ervan uit dat het gastouderbureau de voorschotten aan [wederpartij] heeft overgemaakt, na inhouding van de bemiddelingskosten.
Volgens de door [wederpartij] overgelegde factuur van [gastouderbureau] bedroegen de totale bemiddelingskosten over 2008 € 2.119,15. Dit betekent dat [wederpartij] moet aantonen dat hij het verschil tussen de totale kosten van € 16.869,50 en de ingehouden bemiddelingskosten van € 2.119,15, te weten € 14.750,35, aan de gastouders heeft betaald.
Op de zitting heeft [wederpartij] gesteld dat hij de kosten van de gastouders door middel van contante en girale betalingen heeft voldaan. [wederpartij] heeft bij brief van 3 oktober 2016 bankafschriften overgelegd, waaruit blijkt dat hij in totaal € 8.712,18 aan de gastouders, namelijk in totaal € 1.465,10 aan [gastouder A] en € 7.256,08 aan [gastouder B], heeft overgemaakt. [wederpartij] heeft geen kwitanties overgelegd, ter staving van zijn stelling dat hij de gastouders ook contant heeft betaald. Zijn stelling ter zitting dat hij de kwitanties naar de Belastingdienst/Toeslagen heeft gezonden, maar deze daar zijn kwijtgeraakt, en dat hij meerdere malen tevergeefs stukken naar de Belastingdienst/Toeslagen heeft gestuurd, kan [wederpartij] niet baten, reeds omdat hij deze stelling niet met verzendbewijzen of anderszins aannemelijk heeft gemaakt. Aan de schriftelijke verklaring van [gastouder A] van 15 september 2010, waarin is vermeld dat [wederpartij] een bedrag van € 2.312,50 aan kosten van kinderopvang aan haar heeft voldaan, kan niet het door [wederpartij] gewenste gewicht worden toegekend, reeds omdat dit bedrag niet overeenkomt met het bedrag van € 2.815,15 dat hij bij antwoordformulier van 5 juli 2009 heeft opgegeven. De aangifte inkomstenbelasting van [gastouder A] over 2008 kan [wederpartij] evenmin baten, omdat hieruit niet blijkt dat de gastouder betalingen van [wederpartij] heeft ontvangen.
Gelet op het voorgaande, heeft [wederpartij] de betaling van € 8.712,18 van de door hemzelf te dragen kosten van kinderopvang over 2008 van in totaal € 14.750,35 aangetoond. Een groot deel van de gestelde kosten heeft hij derhalve niet aangetoond. Dat [wederpartij] kan aantonen dat hij een deel van de kosten van kinderopvang over 2008 heeft voldaan, betekent niet dat hij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dan ook terecht het voorschot kinderopvangtoeslag over 2008 herzien en vastgesteld op nihil.
Het betoog van [wederpartij] faalt.
Berekeningsjaar 2009
4.    De rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 april 2015 geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 terecht heeft herzien en op nihil heeft vastgesteld, nu met de door [wederpartij] aangeleverde gegevens niet is vast te stellen wat de opvangkosten en de bemiddelingskosten over 2009 zijn geweest. [wederpartij] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Met zijn, eerst bij brief van 3 oktober 2016 naar voren gebrachte, stelling dat hij het billijk zou vinden indien de Belastingdienst/Toeslagen zijn besluiten over 2009 zou herzien, kan [wederpartij] niet bereiken dat de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze ziet op 2009, wordt vernietigd.
Conclusie
5.    De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover deze ziet op het berekeningsjaar 2008, het beroep in zoverre gegrond is verklaard en het besluit van 23 april 2014 in zoverre is vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen dit besluit, voor zover het betrekking heeft op 2008, alsnog ongegrond verklaren.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2015 in zaak nr. 14/3371, voor zover deze uitspraak betrekking heeft op het berekeningsjaar 2008, het beroep in zoverre gegrond is verklaard en de rechtbank in zoverre het besluit van 23 april 2014 heeft vernietigd;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [wederpartij] voor zover dat betrekking heeft op het berekeningsjaar 2008 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Borman    w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017
615. BIJLAGE
De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (geldend in 2008)
Artikel 16
1. De Belastingdienst/Toeslagen verleent, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
[…]
4. De Belastingdienst/Toeslagen kan het voorschot op de tegemoetkoming herzien.
5. Een herziening van het voorschot kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Artikel 18
1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Artikel 26
Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
De Wet kinderopvang (geldend in 2008)
Artikel 1a
1. Op deze wet is de Awir, met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Artikel 5
1. Een ouder heeft jegens het Rijk aanspraak op toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Artikel 7
De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.