200704731/1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/47527 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 6 juni 2007 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 5 september 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juni 2007, verzonden op 11 juni 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 juli 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen in de tweede en de vierde grief is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de eerste grief wordt geklaagd dat – samengevat weergegeven de rechtbank ten onrechte de erkenning van appellante als vluchteling door de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (hierna: de UNHCR) op grond van de Conventie betreffende de specifieke aspecten van vluchtelingproblemen in Afrika van 10 september 1969 van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid (hierna: de OAU Conventie) niet bepalend heeft geacht voor de vraag of de gevraagde vergunning dient te worden verleend.
2.2.1. De rechtbank heeft overwogen dat in hoofdstuk C1/4.2.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover ten tijde en hier van belang, het volgende is opgenomen: "Op basis van artikel 35 van het Vluchtelingenverdrag werkt Nederland samen met de UNHCR op het terrein van de (lees: het) vluchtelingenbeleid. De verplichting van artikel 35 van het Verdrag behelst geen plicht om de UNHCR-standpunten te volgen. Nederland heeft een eigen bevoegdheid inzake de statusbepaling en de beslissing of een verblijfsvergunning wordt verleend. Indien de vreemdeling reeds door de UNHCR als vluchteling is erkend, wordt bezien of deze erkenning categoriaal of individueel heeft plaatsgevonden en in hoeverre de situatie in het land van herkomst inmiddels is gewijzigd".
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat de erkenning van appellante als vluchteling in Kenia categoriaal van aard was wegens de algemene onveiligheid in het oostelijk deel van Congo, inclusief [plaats] waar appellante vandaan komt, en dat gelet hierop en op het gestelde in de Vc 2000 hierover de minister derhalve een eigen bevoegdheid had waar het gaat om de beoordeling van het asielrelaas en eventueel daaruit voortvloeiend recht op vergunningverlening.
2.2.2. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen is juist. De in de grief opgeworpen, niet nader onderbouwde stelling dat de erkenning onder de OAU Conventie slechts onder bijzondere omstandigheden terzijde dient te worden geschoven, vindt geen steun in het recht.
De grief faalt.
2.2.3. In de derde grief wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de vraag of appellante in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op de grond genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
2.2.4. In de beroepsgronden van 31 oktober 2006 is – onder meer - aangevoerd dat appellante als gevolg van haar ervaringen in het land van herkomst medische en psychische klachten ondervindt en dat zij daarom van mening is dat zij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning asiel op de c-grond. De rechtbank is op deze beroepsgrond niet ingegaan.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 september 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.4. In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij van mening is dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij problemen heeft gehad in het land van herkomst, waardoor zij medische klachten heeft ondervonden, en dat zij als gevolg van deze ervaringen tevens psychische klachten ondervindt.
2.4.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling van wie naar het oordeel van de minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.4.2. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante toerekenbaar tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd betreffende de essentie van haar relaas en dat daardoor het relaas niet geloofwaardig is. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de grieven is overwogen, heeft de minister zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Hieruit vloeit voort dat niet aannemelijk is gemaakt dat de bedoelde medische en psychische klachten verband houden met de gestelde redenen van appellantes vertrek uit het land van herkomst, nog daargelaten dat deze klachten niet nader zijn onderbouwd.
2.5. Het inleidende beroep dient ongegrond te worden verklaard.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 6 juni 2007 in zaak no. AWB 06/47527;
III. verklaart het door appellante bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007
210.
Verzonden: 15 augustus 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak