201702734/1/V3.
Datum uitspraak: 24 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 maart 2017 in zaak nr. NL17.1066 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2017 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 28 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In grief 2 klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat de rechtbank, door te overwegen dat de vrijheidsontnemende maatregel van 3 maart 2017 gedurende zijn strafrechtelijke inverzekeringstelling is doorgelopen en dat daarom niet opnieuw een vrijheidsontnemende maatregel na afloop van de inverzekeringstelling hoefde te worden opgelegd, heeft miskend dat de staatssecretaris na afloop daarvan wel een nieuw besluit had moeten nemen.
1.1. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de vreemdeling op 7 maart 2017 in verzekering is gesteld en dat de officier van justitie bij brief van 8 maart 2017 de vreemdeling heeft medegedeeld hem niet te verder te vervolgen.
Naar volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7421, eindigde de aan de vreemdeling op 3 maart 2017 opgelegde vrijheidsontnemende maatregel feitelijk met zijn inverzekeringstelling op 7 maart 2017. De vreemdelingrechtelijke vrijheidsontneming na afloop van deze inverzekeringstelling op 9 maart 2017 betrof dan ook een nieuwe maatregel. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vrijheidsontnemende maatregel opgelegd bij besluit van 3 maart 2017 gedurende de strafrechtelijke inverzekeringstelling is doorgelopen. Nu de staatssecretaris ter zake van de vreemdelingrechtelijke vrijheidsontneming op 9 maart 2017 geen nieuw besluit heeft genomen, heeft hij vanaf die datum de vreemdeling zonder rechtstitel de vrijheid ontnomen. In zoverre slaagt de grief. 2. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen de met ingang van 9 maart 2017 toegepaste maatregel van bewaring alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 9 maart 2017 tot 1 april 2017, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 maart 2017 in zaak nr. NL17.1066;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.840,00 (zegge: achttienhonderdveertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bakker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017
395.