ECLI:NL:RVS:2017:1296

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
201606851/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de definitieve vaststelling van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 augustus 2016, waarin de rechtbank de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen betreffende de kinderopvangtoeslag over de berekeningsjaren 2012 en 2013 heeft beoordeeld. De Belastingdienst/Toeslagen had de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2012 definitief vastgesteld op € 6.977,00 en € 2.115,00 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd. Over 2013 was de kinderopvangtoeslag vastgesteld op € 6.429,00, met een terugvordering van € 2.721,00. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] voor het grootste deel ongegrond, maar gegrond voor het besluit over 2013, wat leidde tot vernietiging van dat besluit.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat hij niet op de hoogte was van de wetswijziging per 1 januari 2012, die invloed had op de berekening van de kinderopvangtoeslag. De Raad van State oordeelt dat het de verantwoordelijkheid van [appellant] was om zich te informeren over de geldende regels. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag correct heeft vastgesteld en dat de terugvordering terecht is gedaan. De Raad concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201606851/1/A2.
Datum uitspraak: 17 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 augustus 2016 in zaken nrs. 16/234, 16/909 en 16/2116 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] over het berekeningsjaar 2012 definitief vastgesteld op € 6.977,00 en € 2.115,00 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 15 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] over het berekeningsjaar 2013 definitief vastgesteld op € 6.429,00 en € 2.721,00 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 5 juni 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellant] over het berekeningsjaar 2014 opnieuw berekend en vastgesteld op € 6.674,00.
Bij besluit van 7 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 5 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 14 december 2015, kenmerk [A], heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2015 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 december 2015, kenmerk [B], heeft de Belastingdienst het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2015 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep, voor zover het beroep is gericht tegen het besluit van 14 december 2015, kenmerk [A], dat ziet op berekeningsjaar 2012, ongegrond verklaard, voor zover het beroep is gericht tegen het besluit van 14 december 2015, kenmerk [B], dat ziet op berekeningsjaar 2013, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2015 alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, en voor zover het beroep is gericht tegen het besluit van 7 december 2015, dat ziet op berekeningsjaar 2014, niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2017, waar [appellant], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft de kinderopvangtoeslagen van [appellant] over 2012 en 2013 definitief verlaagd vastgesteld en zijn voorschot kinderopvangtoeslag over 2014 verlaagd vastgesteld, omdat met ingang van het toeslagjaar 2012 het aantal uren kinderopvang waarvoor hij kinderopvangtoeslag kan krijgen mede wordt bepaald door het aantal gewerkte uren van de minst werkende ouder of toeslagpartner in het berekeningsjaar. De Belastingdienst/Toeslagen heeft van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) de informatie ontvangen dat [appellant] in 2012 1872 uren heeft gewerkt. Op grond daarvan heeft hij aanspraak op kinderopvang voor 1872 x 70% = 1311 uren per jaar: 12 maanden = 110 uur per maand. In 2013 heeft [appellant] volgens opgave van het UWV 1880 uren gewerkt, zodat hij aanspraak heeft op 1880 x 70% = 1316 uur per jaar: 12 maanden = 110 uur per maand. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 5 juni 2015, waarbij de dienst zijn voorschot kinderopvangtoeslag over 2014 opnieuw heeft vastgesteld, niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar na het verstrijken van de termijn is ingediend.
2.    De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 7 december 2015, dat ziet op de kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2014, niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de toepasselijke wettelijke bepalingen en nu dat besluit is gedagtekend 7 december 2015, de beroepstermijn is aangevangen op 8 december 2015 en is geëindigd op 18 januari 2016. Het op 23 januari 2016 digitaal ingediende beroepschrift is derhalve buiten de beroepstermijn ingediend. De rechtbank heeft verder overwogen dat [appellant] geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht.
De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 14 december 2015, kenmerk [B], dat ziet op de kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2013, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2015 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Vast staat dat het besluit van 15 mei 2015 niet aangetekend is verzonden. De Belastingdienst/Toeslagen heeft met een toelichting in het verweerschrift en daarbij overgelegde documenten aannemelijk gemaakt dat het besluit van 15 mei 2015 op 29 april 2015 is verzonden aan het juiste adres van [appellant]. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan de ontvangst van dat besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. De rechtbank concludeert dat de bezwaartermijn is aangevangen op 16 mei 2015 en is geëindigd op 26 juni 2015 om 24.00 uur. Het bezwaarschrift van [appellant] met dagtekening 29 juni 2015 is volgens een daarop aangebracht stempel bij de Belastingdienst/Toeslagen ingekomen op 30 juni 2015 en derhalve buiten de bezwaartermijn ingediend.
De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 14 december 2015, kenmerk [A], dat ziet op de kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2012, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat sinds 1 januari 2012 het aantal uren buitenschoolse opvang voor een kind per berekeningsjaar dat in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming niet meer bedraagt dan 70 procent van het aantal gewerkte uren van de ouder of partner die in dat berekeningsjaar de minste uren heeft gewerkt, waarbij de reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren. Niet in geschil is dat [appellant] in 2012 1872 uren heeft gewerkt en op grond daarvan aanspraak kon maken op kinderopvangtoeslag voor 110 opvanguren per maand. De rechtbank heeft verder overwogen dat uit de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) volgt dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Verder is in artikel 26 van de Awir bepaald dat indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering geheel verschuldigd is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] over het berekeningsjaar 2012 met juistheid definitief heeft vastgesteld op € 6.977,00 en € 2.115,00 aan teveel betaalde voorschotten van [appellant] heeft teruggevorderd.
De behandeling van het hoger beroep
De kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2012
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij niet op de hoogte was van de wetswijziging per 1 januari 2012, waarbij het gewerkte aantal uren kinderopvang in een berekeningsjaar waarvoor een tegemoetkoming kan worden toegekend afhankelijk is gesteld van het aantal gewerkte uren van de ouder of partner die in dat berekeningsjaar het minste aantal uren heeft gewerkt.
3.1.    Artikel 1.7, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp) luidt als volgt: Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de redelijke verhouding tussen het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten, gebruik maken van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling, of scholing, een opleiding of cursus volgen, alsmede de in verband daarmee benodigde reistijd, en het aantal uren kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd.
Artikel 8a, eerste lid, aanhef en onder b ten tweede, van het Besluit kinderopvangtoeslag luidt als volgt: Het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, bedraagt voor ieder kind niet meer dan 70 procent van het aantal gewerkte uren, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren, voor buitenschoolse opvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd bedoeld in artikel 1, onderdeel c, gezamenlijk.
Artikel 26 van de Awir luidt als volgt: Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
3.2.    Het lag op de weg van [appellant] om zich te informeren over de regels die golden voor de toekenning van kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2012. Indien hij, zoals hij heeft gesteld, een brief van de Belastingdienst/Toeslagen van 10 februari 2012 over wijziging van de Wkkp niet heeft ontvangen, dan maakt dat niet dat hij aanspraak had op een hogere tegemoetkoming dan wettelijk was toegestaan. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:674). De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de Wkkp en het Besluit kinderopvangtoeslag de Belastingdienst/Toeslagen niet de mogelijkheid bieden om voor het toeslagjaar 2012 een tegemoetkoming toe te kennen voor meer uren kinderopvang dan 70% van de door [appellant] in dat jaar gewerkte uren. De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 26 van de Awir verplicht is het teveel betaalde voorschot geheel terug te vorderen.
Het betoog faalt.
De kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2013
4.    Het betoog van [appellant] dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 15 mei 2015, waarbij zijn kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2013 definitief is berekend en vastgesteld, faalt evenzeer.
Het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen over de definitieve berekening en vaststelling van de kinderopvangtoeslag van [appellant] over het berekeningsjaar 2013 is gedateerd 15 mei 2015. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de bezwaartermijn zes weken. Ingevolge artikel 35 van de Awir vangt de bezwaartermijn, in afwijking van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, aan op de dag na die van de dagtekening van de beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking. De uitzondering doet zich in dit geval niet voor. De bezwaartermijn ving aan op zaterdag 16 mei 2015 en verstreek op vrijdag 26 juni 2015 om 24.00 uur. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift is gedagtekend 29 juni 2015 en op 30 juni 2015 door de Belastingdienst/Toeslagen is ontvangen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het bezwaar buiten de termijn is ingediend. [appellant] heeft niet aangevoerd, ook niet in hoger beroep, waarom redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De rechtbankuitspraak, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017
507.