201602937/1/A3.
Datum uitspraak: 18 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 maart 2016 in zaak nr. 15/4369 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van procureurs-generaal.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] afgewezen om hem in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van een tegen hem opgemaakt dossier en hem een afschrift van dat dossier te verstrekken.
Bij besluit van 8 juli 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het verzoek om inzage toegewezen met uitzondering van in het dossier voorkomende namen van derden. Het verzoek om afgifte van een afschrift van dat dossier is opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 3 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.C. Menken, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft in februari 2013 een brief ontvangen van het Openbaar Ministerie, Arrondissementsparket Midden-Nederland, waaruit blijkt dat hij verdachte is geweest in een strafrechtelijk onderzoek genaamd Isobaar. Hij heeft op zijn verzoek op grond van artikel 39i van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) inzage gekregen in dat dossier met uitzondering van in het dossier voorkomende namen van derden. Met zijn beroep beoogt hij een ongeanonimiseerd afschrift tot zijn beschikking te krijgen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat per geval moet worden bezien op welke wijze het recht op kennisneming wordt ingevuld. Dat in artikel 39i van de Wjsg geen recht op het ontvangen van een afschrift is opgenomen, betekent niet dat dat nooit zou kunnen worden toegestaan. Nu hem wel inzage in het dossier is verleend, is niet begrijpelijk waarom geen afschrift kan worden verstrekt. Hij wijst op het verschil tussen artikel 39i en artikel 18, tweede lid, van de Wjsg, waarin expliciet is bepaald dat geen mededelingen in schriftelijke vorm worden gedaan.
2.1. Ingevolge artikel 39i van de Wjsg deelt het College van procureurs-generaal een ieder op diens schriftelijke verzoek binnen zes weken mede of, en zo ja welke, deze persoon betreffende strafvorderlijke gegevens verwerking ondergaan.
2.2. Niet in geschil is dat artikel 39i geen recht geeft op een afschrift van de betrokken gegevens, zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH9254. Voorts kan uit de tekst van artikel 39i niet worden afgeleid dat het college is gehouden tot het maken van een belangenafweging ten aanzien van de vraag of een afschrift kan worden verschaft. Het artikel ziet op de mededeling welke strafvorderlijke gegevens zijn verwerkt en niet op het al dan niet verkrijgen van een afschrift van die gegevens. Het betoog faalt.
3. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen kennis heeft genomen van het dossier. Hierdoor is onduidelijk waarom de belangen van de in het dossier voorkomende derden zwaarder wegen dan zijn belang bij een begrijpelijk dossier. Als het was gekomen tot strafrechtelijke vervolging, had hij wel de beschikking gekregen over een ongeanonimiseerd dossier. Zijn belang om de inbreuk op zijn privéleven te kunnen laten toetsen, is onvoldoende bij de beoordeling betrokken, aldus [appellant].
3.1. Uit het besluit van 8 juli 2015 blijkt dat de geanonimiseerde delen van het dossier namen van verdachten en getuigen betreffen. Gelet hierop was voor de beantwoording van de vraag of het college gehouden was inzage te geven in een ongeanonimiseerd dossier, niet nodig dat de rechtbank beschikte over de inhoud van het dossier. Nu de geanonimiseerde delen van het dossier geen betrekking hebben op [appellant], kunnen deze gegevens niet worden aangemerkt als hem betreffende strafvorderlijke gegevens in de zin van artikel 39i van de Wjsg. Aan [appellant] kan dan ook niet op grond van dat artikel inzage worden gegeven in die gegevens. Gelet hierop heeft het college terecht geweigerd aan [appellant] inzage te geven in de geanonimiseerde delen van het dossier.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Kuggeleijn-Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017
545.