200805705/1.
Datum uitspraak: 1 april 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 juni 2008 in zaak nr. 07/3926 in het geding tussen:
het College van procureurs-generaal.
Bij besluit van 23 april 2003 heeft het College van procureurs-generaal (hierna: het college), namens het Openbaar Ministerie, Arrondissementsparket Arnhem, geweigerd [appellant] een afschrift van een tegen hem opgemaakt dossier te verstrekken.
Bij besluit van 11 juli 2003 heeft het college, beslissend op het als bezwaarschrift aangemerkt schrijven van [appellant] van 2 juni 2003, het verzoek om verstrekking van een afschrift van het proces-verbaal - met uitzondering van de eigen verklaring van [appellant] - opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 20 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
Bij uitspraak van 24 januari 2007 in zaak nr.
200600780/1, heeft de Afdeling het daartegen door het college ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, bevestigd.
Bij besluit van 29 maart 2007 heeft het college het bezwaar van [appellant] alsnog gegrond verklaard en een nadere uitwerking van het overzicht van de in het proces-verbaal opgenomen stukken gegeven.
Bij uitspraak van 6 juni 2008, verzonden op 11 juni 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 maart 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 augustus 2008.
Bij brief van 3 september 2008 heeft [appellant] de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend. Dit stuk is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2009, waar [appellant] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Hirschhorn, werkzaam bij het parket-generaal van het college, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) wordt onder persoonsgegeven verstaan:
elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wbp heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge het tweede lid bevat de mededeling, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Ingevolge artikel 43 van de Wbp, voor zover hier van belang, kan de verantwoordelijke artikel 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van:
b. de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten;
e. de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wbp is deze wet niet van toepassing op verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de uitvoering van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wjsg wordt in deze wet onder strafvorderlijke gegevens verstaan gegevens over een natuurlijk persoon of rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt.
Ingevolge artikel 39i, eerste lid, van de Wjsg deelt het College van procureurs-generaal eenieder op diens verzoek binnen vier weken mede of en zo ja welke deze persoon betreffende strafvorderlijke gegevens zijn vastgelegd.
Ingevolge artikel 39l van de Wjsg, voor zover hier van belang, kan een mededeling als bedoeld in artikel 39i achterwege blijven voor zover dit noodzakelijk is in het belang van:
b. de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten;
d. de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2.2. Het college heeft het besluit van 23 april 2003 heroverwogen op grond van de Wbp.
Het verzoek van [appellant] heeft betrekking op strafvorderlijke gegevens. Met ingang van 1 september 2004 is de Wjsg in werking getreden. Mede gezien artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wbp, had het college ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, bij zijn besluit op bezwaar zijn primaire besluit dienen te heroverwegen op grond van de Wjsg. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 29 maart 2007 is vernietigd, doch de rechtsgevolgen daarvan in stand zijn gelaten, om deze reden te vernietigen en overweegt hiertoe als volgt.
Ter zitting is door het college gemotiveerd gesteld dat in dit geval toepassing van de Wjsg niet tot een ander besluit zou hebben geleid.
Op dezelfde wijze zou door het college aan [appellant] mededeling zijn gedaan. Gelet hierop kan het besluit aldus worden beschouwd als een besluit op grond van de Wjsg. Er is niet gebleken dat [appellant] hierdoor in zijn belangen is geschaad.
2.3. [appellant] betoogt dat hij recht heeft op een kopie van het volledige dossier, waaronder het overzichtsproces-verbaal. Het college heeft naar mening van [appellant] niet kunnen volstaan met het ter inzage leggen van het overzichtsproces-verbaal. Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2007 in zaak nr.
200600780/1leidt [appellant] af dat als door een kopie, afschrift of uittreksel op adequate wijze in kennisneming kan worden voorzien, niet met slechts inzage hiertoe kan worden volstaan.
Voorts betoogt [appellant] dat nu in het overzichtsproces-verbaal een samenvatting van de getuigenverklaringen wordt gegeven, in dit geval geen volledig overzicht is gegeven van de hem betreffende strafvorderlijke gegevens. Het samenvatten van informatie leidt immers per definitie tot informatieverlies. Bovendien kan hij niet nagaan of de verwerkte gegevens wel juist in het overzichtsproces-verbaal worden weergegeven, aldus [appellant].
2.4. Artikel 39i, eerste lid, van de Wjsg voorziet in kennisneming van strafvorderlijke gegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van die wet. Vaststaat dat het in dit geval gaat om dergelijke strafvorderlijke gegevens. In de bepaling zijn geen regels gesteld omtrent de wijze van kennisneming van de gegevens.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 januari 2008 in zaak nr.
200608097/1wordt voor de wijze van kennisneming aangesloten bij hetgeen de Afdeling hiertoe heeft overwogen in de uitspraak van 24 januari 2007 in zaak nr.
200600780/1. Hierin is ten aanzien van het inhoudelijk vergelijkbare artikel 35 van de Wbp, anders dan [appellant] heeft betoogd, overwogen dat dit artikel geen recht geeft op inzage in de documenten waarin persoonsgegevens zijn opgenomen, tenzij niet op andere wijze adequaat kan worden voorzien in kennisgeving van die gegevens dan wel de herkomst daarvan.
Gelet hierop komt [appellant] op grond van artikel 39i van de Wjsg niet het recht toe het gehele dossier in te zien dan wel een kopie hiervan te ontvangen. De Afdeling deelt derhalve het standpunt van de rechtbank.
2.5. Het college heeft [appellant] een overzicht van de in het dossier opgenomen stukken gegeven, waarbij per dossierstuk wordt vermeld wat de herkomst van het dossierstuk is en welke [appellant] betreffende strafvorderlijke gegevens daarin zijn verwerkt. Tevens heeft het college het (geanonimiseerde) overzichtsproces-verbaal ter inzage gelegd. Redengevend voor het ter inzage leggen van het overzichtsproces-verbaal, en aldus het niet verstrekken van een overzicht van de hierin opgenomen [appellant] betreffende strafvorderlijke gegevens, is dat door het college in dit kader voorzichtigheidshalve een terughoudend beleid wordt gevoerd; dit met oog op het gevaar voor verspreiding van kopieën. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor. Aangezien [appellant] inzage heeft gekregen in bedoelde stukken en hij derhalve kennis heeft kunnen nemen van de hierin opgenomen hem betreffende strafvorderlijke gegevens, valt niet in te zien dat het college hiermee niet op juiste wijze in de kennisneming heeft voorzien. Bovendien behoeft het samenvatten van informatie, in dit geval getuigenverklaringen, niet te leiden tot een onvolledig overzicht van een betrokkene toekomende verwerkte strafvorderlijke gegevens.
2.6. De rechtbank heeft het bestreden besluit wegens het ontbreken van een belangenafweging met betrekking tot het anonimiseren van het ter inzage gelegde overzichtsproces-verbaal ondeugdelijk gemotiveerd geacht. Voorts komt de rechtbank tot het oordeel dat het college in het bij de rechtbank gemaakte verweer voldoende duidelijk heeft gemaakt welke belangenafweging aan het anonimiseren ten grondslag ligt.
[appellant] kan zich hiermee niet verenigen. Op geen enkele wijze is volgens [appellant] duidelijk gemaakt welk concreet belang van derden wordt geschonden en waarom anonimiteit vereist is.
De Afdeling acht de door het college gemaakte belangenafweging evenzeer rechtens aanvaardbaar. Het college heeft de belangen van de persoonlijke levenssfeer van de getuigen afgezet tegen het belang tot kennisneming van [appellant]. Volgens artikel 39l van de Wjsg kan een mededeling als bedoeld in artikel 39i achterwege blijven voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college de privacybelangen van de getuigen hier niet zwaarder heeft mogen laten wegen dan het door [appellant] gestelde belang.
2.7. In het geding tussen [appellant] en zijn werkgever kan [appellant] zich, zo betoogt hij ten slotte, niet optimaal verdedigen doordat hem de volledige getuigenverklaringen niet zijn verstrekt en deze evenmin ter inzage zijn gelegd. Daarom levert dit laatste strijd met het artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) op.
Artikel 6 van het EVRM ziet op het recht voor eenieder op een eerlijk proces. Thans staat alleen de aangevallen uitspraak ter beoordeling, voor welke beoordeling niet noodzakelijk is dat [appellant] over de inhoud van de getuigenverklaringen beschikt. Derhalve kan, wat verder ook zij van dit betoog, het recht op een eerlijk proces in deze procedure hierdoor niet geschonden worden geacht.
2.8. Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand heeft gelaten, zij het op onjuiste gronden.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.10. Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009