ECLI:NL:RVS:2017:1255

Raad van State

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
11 mei 2017
Zaaknummer
201701216/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling met Turkse nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 januari 2017. De rechtbank had de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van een vreemdeling, die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was eerder op 4 april 2014 afgewezen, omdat de staatssecretaris van mening was dat de vreemdeling met zijn beoogde arbeid als zelfstandige in de bouw geen wezenlijk Nederlands belang diende. Dit standpunt was gebaseerd op een advies van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO). De rechtbank oordeelde dat de afwijzing in strijd was met de standstill-bepaling van het Aanvullend Protocol bij de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije.

De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. In het hoger beroep betoogde hij dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de RvO een strengere toetsingsmaatstaf had gehanteerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank inderdaad ten onrechte het beroep van de vreemdeling gegrond had verklaard. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Afdeling concludeerde dat er geen sprake was van gelijke gevallen, omdat de adviezen van de RvO waarnaar de vreemdeling verwees, dateren van vóór het advies in deze zaak. De staatssecretaris had dus niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 mei 2017.

Uitspraak

201701216/1/V1.
Datum uitspraak: 10 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 januari 2017 in zaak nr. 16/1154 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2015 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling, met de Turkse nationaliteit, afgewezen omdat met de door hem beoogde arbeid als zelfstandige in de bouw, geen wezenlijk Nederlands belang is gediend omdat zijn toetreding een negatief effect heeft op de Nederlandse markteconomie en werkgelegenheidssituatie. De staatssecretaris heeft dat in het besluit gehandhaafde standpunt gebaseerd op het advies van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RvO) van 18 november 2014, aangevuld op 23 november 2015.
2.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar haar uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12179, overwogen dat het besluit in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (PB 1972, L 293; hierna: de standstill-bepaling) en om die reden het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
3.    De staatssecretaris betoogt in de enige grief onder verwijzing naar zijn hogerberoepschrift tegen voormelde uitspraak van 1 september 2016, dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar die uitspraak, het beroep van de vreemdeling gegrond heeft verklaard en het besluit heeft vernietigd.
3.1.    Bij uitspraak van 4 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:977, heeft de Afdeling het door de staatssecretaris tegen voormelde uitspraak van 1 september 2016 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en die uitspraak vernietigd. De Afdeling heeft daarin overwogen dat de rechtbank ten onrechte uit de cijfers over werkgelegenheid en werkloosheid in de jaren 2011-2015, in samenhang met het gegeven dat de RvO in 2012 en 2013 in vier zaken positief heeft geadviseerd, heeft afgeleid dat de RvO een strengere toetsingsmaatstaf is gaan hanteren waardoor de standstill-bepaling is geschonden. De vreemdeling heeft geen gegevens overgelegd die in deze zaak leiden tot een andere conclusie. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar voormelde uitspraak van 1 september 2016 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld omdat de RvO het verdringingseffect heeft beoordeeld in het aan het besluit ten grondslag gelegde negatieve advies, terwijl uit adviezen van de RvO in andere zaken niet blijkt dat die beoordeling heeft plaatsgevonden dan wel de RvO in andere zaken ondanks zodanige beoordeling positief heeft geadviseerd.
Reeds omdat de adviezen van de RvO waarnaar de vreemdeling heeft verwezen dateren van 2013 en daarvoor, terwijl het advies van de RvO in deze zaak dateert van 18 november 2014 is, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.1. is overwogen, geen sprake van gelijke gevallen.
De beroepsgrond faalt.
6.    Het beroep is ongegrond.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 januari 2017 in zaak nr. 16/1154;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Willems
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017
412.